Meer aandacht praktijk predikantschap wenselijk
Het zou een zegen zijn als alle aankomende dominees zich enkele jaren in een meester-gezelrelatie het ambachtelijke aspect van het predikantschap eigen konden maken, stelt dr. M. van Campen.
Het manifest dat een aantal jonge theologen –zich presenterend als dominees 2.0– onlangs heeft aangeboden, heeft de nodige reacties opgeroepen (RD 13-7 en 17-7). Velen interpreteren het manifest vooral als een vorm van kritiek, niet alleen op de kerk, maar ook op de predikantsopleiding.
Zelf heb ik het stuk vooral gelezen als een cri du coeur, een hulpvraag van jonge dominees die zich op of net over de drempel van het predikantschap bevinden. Zij staan daar met hun verlangen om dienstbaar te zijn aan de kerk, maar tevens met hun verlegenheden en aarzelingen.
Als predikant heb ik diverse vicarissen mogen begeleiden bij hun eerste stappen in het gemeentewerk. In gesprekken met hen kwamen meer dan eens dezelfde zaken naar voren die ook in het manifest van de jonge predikanten doorklinken.
Weldadig is hun wens om God en het geloof weer volop en voluit ter sprake te brengen. Hun vrees is dat de huidige kerkelijke cultuur hen daarbij in de weg zit. Dat het verwachtingspatroon van de gemeente er anders uitziet dan hun intenties, is niet uit de lucht gegrepen.
Dit probleem is trouwens niet van vandaag of gisteren. Hoe het verwachtingspatroon wordt ingekleurd, verschilt van gemeente tot gemeente en hangt niet alleen samen met identiteit, maar ook met historische en sociologische factoren. Dat gemeenteleden preken verwachten over „licht, liefde en liturgische kleuren” zal in bepaalde sectoren van de kerk het geval zijn, maar in andere segmenten volstrekt niet opgaan.
Dat het takenpakket van de predikant vaak wordt ingevuld met „verjaardagsvisites, gemeenteavonden en vergaderingen” is in brede kring herkenbaar. Mijn vraag aan jonge collega’s is: Waarom zou je daarin niet je eigen weg gaan? Liever gezegd: de weg gaan die God van je vraagt.
Een predikant wordt niet geroepen om het wensenlijstje van de gemeente af te werken. Voor je er erg in hebt, word je dan een herdershond die met de tong uit de bek door de gemeente holt, maar geen tijd en energie overhoudt voor de kerntaken van een herder en leraar: verkondiging, catechese en (crisis)pastoraat.
Natuurlijk vraagt het enige moed om prioriteiten te stellen, maar maak deze zaken bespreekbaar in je kerkenraad. Wij dominees hebben een sterke neiging om het de gemeente naar de zin te willen maken, maar wat God ervan vindt, is vele malen belangrijker.
Laten we ons eigen geestelijk leven daarbij niet vergeten. De tijd voor gebed en omgang met de Bijbel komt ons ook in de pastorie niet aanwaaien, die tijd moeten we nemen. Hoe meer we ontvangen in onze binnenkamer, des te meer hebben we door te geven in de ontmoeting met ouderen en jongeren.
Maarten Luther verweet een van zijn beste vrienden ooit dat deze niet „heilig kon luieren.” Predikanten mogen en moeten tijd nemen voor ”exercitia spiritualia” (geestelijke oefeningen). Het is de beste manier om bestand te zijn tegen een weerbarstige kerkelijke cultuur, tegen oneigenlijke verwachtingen vanuit de gemeente en om met vreugde en vrucht bezig te zijn in Gods Koninkrijk.
Een tweede verlegenheid die uit het manifest van de jonge predikanten naar voren komt, heeft te maken met competenties. Het ontbreekt hen niet aan enthousiasme, maar wel aan ervaring. Hierbij is vanzelfsprekend ook de opleiding in het geding. Biedt de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) haar aanstaande dienaren wel voldoende mogelijkheden om in te groeien in het werk en te ontdekken of het predikantschap werkelijk bij hen past?
Het deed me denken aan een gesprek dat ik onlangs had met een jonge dominee. Hij vertelde hoe hij vlak na de bevestiging in zijn eerste gemeente al geconfronteerd werd met een begrafenis. Hij voelde zich erdoor overrompeld en had naar zijn besef te weinig bagage meegekregen in zijn geestelijke rugzak om adequaat te kunnen handelen.
Een andere jonge predikant belde me op de zaterdagavond voorafgaande aan zijn eerste avondmaalszondag op om te vragen hoe het moest met een aantal praktische zaken. De ervaring leert dat tien weken vicariaat niet genoeg is om voldoende aan dit soort vaardigheden te werken. Het is daarom ook goed dat binnen de Protestantse Kerk wordt nagedacht over een juniorfase voor afgestudeerde theologen.
Zelf denk ik met grote dankbaarheid terug aan de vier jaren dat ik onder leiding van een ervaren predikant heb gewerkt alvorens ik als dominee werd bevestigd. Er was alle gelegenheid om kennis te maken met alle facetten van het predikantswerk, zonder de eindverantwoordelijkheid te hoeven dragen. In gesprekken met mijn mentor kon ik mijn vragen en aarzelingen kwijt en kreeg ik de nodige praktische adviezen mee.
Het zou een zegen zijn als alle aankomende dominees enkele jaren in zo’n meester-gezelrelatie zich het ambachtelijke aspect van het predikantschap eigen konden maken. Wellicht is het manifest voor de PThU een stimulans om zich te bezinnen op de vraag hoe in de opleiding naast de theologische component ook de praktische kant van het predikantschap (nog) meer aandacht kan krijgen.
De auteur is hervormd emeritus predikant en tweede voorzitter van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond.