Populisme, de stad en de PvdA
Sociologie (jaargang 7/8, nr. 4/1) bracht een dubbelnummer uit over populisme. Mede aan de hand van door Max Weber aangereikte modellen betitelt prof. Rudi Laermans (Leuven) populisme als buitengewone politiek. Kenmerkend voor populisme is de nadruk op de wil van het volk. De populistische leider geldt daarbij als degene die die volkswil tot uiting brengt. Het politieke establishment is de grote vijand. Het volk geldt als een moreel positieve realiteit. Niet iedereen behoort echter daartoe. Het etnopopulisme sluit allochtonen uit. Vandaar dat populisme en democratie in een onderlinge spanningsverhouding staan. Democratie gaat uit van pluraliteit.
Een eeuw geleden onderscheidde Weber twee soorten politici. De ene soort is pragmatisch, geneigd tot compromissen. De andere soort opereert vanuit een morele overtuiging. Deze politici willen het politieke bestel redden of in ieder geval grondig vernieuwen.
De ideale politicus, volgens Weber, handelt compromisbereid vanuit een geëngageerde opstelling. Verantwoordelijkheidsethiek en gezindheidsethiek vormen geen absolute tegenstellingen, maar vullen elkaar aan. De tendens in de richting van doelrationalisatie, waarbij de nadruk steeds meer komt te liggen op het ambtenarenapparaat, ziet hij echter als een wereldhistorisch gegeven. Alleen een charismatisch politicus kan hier tegenwicht bieden. De door hem gewenste leidersdemocratie ziet Weber met name verwezenlijkt in het presidentiële stelsel van de Verenigde Staten.
Bijna alle populistische partijen worden geleid door een charismatische leider. Zijn uitspraken zijn van groot gewicht. Intern debat is overbodig. Hij kent immers de volkswil. Veelal werkt hij met onheilsprofetieën.
De huidige geïndividualiseerde kiezer laat zich vooral leiden door een politieke persoonlijkheid die hem via de massamedia direct aanspreekt. Populistische politici die turbotaal spreken, provoceren en zich excentriek gedragen, zijn daarbij in het voordeel. De klassieke partijendemocratie heeft plaatsgemaakt voor een toeschouwersdemocratie.
Sociologie Magazine (jaargang 20, nr. 2) is grotendeels gewijd aan de stad. Zo komt ook de electorale geografie van stedelijk Nederland aan de orde. Naast de traditionele links-rechtsverdeling is er inmiddels een culturele as waar te nemen, die draait om thema’s zoals openheid, hervormingsgezindheid en tolerantie. Die as hangt sterk samen met opleidingsniveau.
Lager opgeleiden voelen zich aangetrokken tot partijen als de SP en de PVV, die een conservatief cultureel profiel combineren met het behoud van de verzorgingsstaat. De groeiende tegenstelling tussen kosmopolieten en nationalen verscheurt de oude middenpartijen.
Er ontstaat ook een schifting tussen steden en regio’s die goed meekomen in het postindustriële tijdperk en steden waarmee het minder gaat. Amsterdam en Utrecht liggen in de ”green belt” van Alkmaar naar Nijmegen, waar GroenLinks en D66 populair zijn. SP en PVV doen het goed in oude industriesteden zoals Almelo, Schiedam en Helmond.
Binnen de grote steden is er vaak het onderscheid tussen de progressieve binnensteden en de meer behoudende buitenwijken. De PvdA scoort het beste onder allochtonen. Die wonen vaak in flats. De PVV heeft vooral veel aanhang in wijken waar men bang is af te glijden door een toestroom van allochtonen. De VVD is het sterkst in de meest recente nieuwbouwwijken. Wanneer in oude stadswijken het proces van ”gentrification” is voltooid, groeien VVD en D66 daar ten koste van GroenLinks.
In de suburbs vindt een soortgelijk proces plaats als in de grote stad. Ook daar glijden oudere wijken af en worden bolwerken van de PVV, terwijl in de nieuwe woonwijken relatief veel VVD-stemmers zijn te vinden.
In Socialisme & Democratie (jaargang 69, nr. 5) analyseert Paul de Beer de problemen waarmee zowel de PvdA als de vakbeweging worstelen. Beide hebben al minstens drie decennia te maken met een afnemend stemmenpercentage en een dalende organisatiegraad. De oorzaak daarvan kan men zoeken in een koersverandering van partij en vakbeweging, maar ook in veranderde opvattingen en voorkeuren bij de (potentiële) achterban.
Vanaf het eerste kabinet-Lubbers (1982-1986) kreeg het neoliberale marktdenken in Nederland de overhand. Ook door de PvdA en de vakbeweging werd dat geaccepteerd. Er was alom sprake van privatisering en liberalisering.
Bovendien versplinterde de achterban. De beroepsbevolking werd diverser, qua opleidingsniveau, arbeidsduur en etniciteit. Toch bestaat er een brede consensus over een aantal essentiële waarden en normen, die aansluiten bij het sociaaldemocratische ideaal.
Toen het kapitalisme zich in de 21e eeuw weer van zijn kwade kanten liet zien, was het probleem dat de sociaaldemocratie met lege handen stond. Haar streven moet er echter op gericht zijn het economisch proces in een andere richting te sturen.
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur Reformatorisch Dagblad. Reageren? focus@refdag.nl.