Van der Ham (D66) vergeet eigen principe toe te passen
Welke partijen zijn in de Tweede Kamer elkaars grootste tegenpolen? VVD en SP? Zou kunnen. D66 en PVV? Ook mogelijk. SGP en D66? Evenmin een slecht antwoord.
Dat orthodox-christelijke partijen D66 als een van hun grootste tegenstanders zien, stamt onder meer uit het paarse tijdperk, toen de kabinetten-Kok –met als aanjager de partij van Van Mierlo– diverse wetten door het parlement loodsten die Bijbelgetrouwe burgers in het hart raakten. Dieptepunt in de verhouding tussen CU en SGP aan de ene kant en D66 aan de andere kant was de krenkende uitspraak van minister Borst (nadat het parlement de euthanasiewet had aangenomen): „Het is volbracht.”
Omgekeerd zullen vertegenwoordigers van D66 niet zo snel expliciet uitdragen dat de christelijke partijen hun grootste tegenstanders zijn. Zo zei het Kamerlid Schouw twee maanden geleden nog in deze krant dat hij zich „totaal niet herkent” in het beeld van D66 als antireligieuze partij. Jazeker, hij en zijn fractiegenoten willen af van „relieken” als de Zondagswet en de formulering „bij de gratie Gods.” Maar dat alles heeft „niets te maken met rancune tegen christenen of zo”, betoogde Schouw.
Woorden die zijn collega Van der Ham, het spraakmakende D66-Kamerlid dat binnenkort het Binnenhof verlaat, hem waarschijnlijk na zal spreken.
Toch is het opvallend dat een substantieel deel van de politieke activiteiten van Van der Ham zich de achterliggende jaren richtte tegen de klassiek-christelijke waarden en normen. Zo diende deze democraat in 2009 een initiatiefwetsvoorstel in –voor een kleine fractie altijd een hele klus!– om de strafbaarstelling van godslastering uit de wet te halen. In 2010 kwam hij met een initiatief om christelijke scholen alle ruimte te ontnemen om eventueel een homoseksueel levende docent te ontslaan.
Even opvallend is hoe vaak Van der Ham zich in zijn deze week gepubliceerde boekje ”De vrije moraal. Seks, drank en drugs in de Tweede Kamer” afzet tegen de opvattingen van christelijke partijen in het heden en in het verleden. Brummelkamp en Colijn, Van Agt en Balkenende, Rouvoet en Van der Vlies, allen worden geciteerd en langs de maatlat van „de vrije moraal” gelegd.
In zijn boek, dat „de ontstaansgeschiedenis van onze vrijheden” in herinnering wil roepen, verweert Van der Ham zich onder meer tegen de stelling dat seculiere burgers geen moraal zouden hebben. Voor zover dat ooit door christenen is beweerd, is het begrijpelijk dat de scheidende politicus hiertegen bezwaar maakt. Natuurlijk hebben ook niet-christenen hun moraal. Het is alleen een andere, niet uit een transcendente bron ontspringende moraal.
Een tweede punt dat Van der Ham maakt, is beduidend minder sterk. Christelijke politici zouden de neiging hebben allerlei problemen in de samenleving als prostitutie, drugsgebruik en drankverslaving, via regels en verboden te willen oplossen. Een heilloze weg, oordeelt het D66-Kamerlid. „De wereld valt maar beperkt bij te sturen door het eenvoudig optekenen van een wet; daar is veel meer voor nodig.” Daarom: biedt onvrijwillige prostituees of problematische drugsverslaafden de helpende hand, maar verbiedt niet alle zaken die niet met je eigen moraal overeenstemmen.
Díé stelling van Van der Ham is om ten minste twee redenen aanvechtbaar. In de eerste plaats omdat christelijke partijen, in het algemeen gesproken, helemaal niet vooroplopen om allerlei zaken wettelijk te regelen. CDA en SGP zijn voorstanders van een grote overheidsvrije ruimte. De ChristenUnie heeft nu juist in de vorige kabinetsperiode de omslag gemaakt dat zij zich niet meer zozeer richt op het van tafel krijgen van bijvoorbeeld de abortuswet, maar veelmeer op het in de praktijk terugdringen van het aantal abortussen. Christenen zijn dus absoluut niet uit op een staat die lijkt op Vadertje Albedil.
Het is in de tweede plaats een merkwaardige stelling omdat Van der Ham vergeet om zijn uitgangspunt („De wereld valt maar beperkt bij te sturen door het eenvoudig optekenen van een wet”) toe te passen op zijn eigen activiteiten. Want waarom zou die richtlijn niet bij uitstek gelden voor het wettelijk regelen dat gewetensbezwaarde trouwambtenaren in alle gemeenten worden ontslagen? Of voor overheidsbemoeienis met het benoemingsbeleid van christelijke scholen?