Een ode aan ds. Waauwelaar
Ds. Johannes Abraham Dederiks Molster (1806-1850). Toen de hervormde gemeente van Lage Vuursche, waar hij van 1828 tot 1831 stond, 350 jaar bestond, heeft men in een gedenkboek nog een gedicht van hem opgenomen, ”Hebt goeden moed”. De derde strofe:
Is de streek des akkers kleen,
Door de Heer u toegewezen,
Hij, die hier de minste scheen,
Kan de meeste zijn, na dezen.
Ook in ’t afgelegenst oord,
Wordt er op uw’ trouwbetooning
Acht gegeven door uw’ Koning;
Zaaijers zaait in Gods naam voort.
Zo afgelegen was zijn zaaiveld overigens verder niet. Hij diende het Zuid-Hollandse Rijswijk (1831-1834), Leeuwarden (1834-1837) en Utrecht (1837-1850). In Utrecht had hij, „rijkbegaafd kanselredenaar” als hij was, de latere hoogleraren J. I. Doedes en J. J. van Oosterzee en de latere ds. H. C. Voorhoeve onder zijn catechismusprediking. Maar Molster ontwikkelde zich ook als dichter. Mij gewerd, vanuit een achterafje in de Alblasserwaard, het negenstrofig gedicht ”De lijkkoets”. De laatste strofe:
De wijze hoort
naar ’t ernstig woord
en ziet goedmoeds
de zwarte koets
en denkt erbij
„komt zij om mij?
dan ziet mijn oog
de stad omhoog
waar langs de straat
géén droef gelaat
of lijkkoets gaat”
Daaronder stond dat het waarschijnlijk „in streng protestantse kringen geleerd werd”. Hoe streng? Een lied van hem staat „namelijk ook als Gezang 207 in de bundel Evangelische Gezangen: ”Welzalig ’t huis, o Heiland onzer zielen…”.”
Niet ieder echter was van zijn preken en liederen gediend. Ter illustratie dienen enkele ‘literaire’ stijlbloempjes van ene R. C. Bakhuizen van den Brink. In de Utrechtse dampkring „wriemelt een menschenras, met een Engelse ziekte des geestes geslagen.” Die dampkring is besmettelijk. Molster, hoewel „een jeugdig godgeleerde, vol van de schoonste verwachtingen, ook voor de wetenschap”, werd door die dampkring bedwelmd. Hij ging preken „naar behoeften” van „het smakeloze publiek.” Hoewel geen der muzen „met uitstekende pillegiften” voor zijn wieg had gestaan, had hij misschien wel aanleg „om een dragelijk vers te maken”, maar hij liet hij zich verleiden tot „een wanbedrijf van verzen.” Onder invloed van zijn omgeving stemde hij in met „het vorschgekwaak tegen vrijheid en verdraagzaamheid.” Aansluitend bij „het godsdienstig gepeupel” waaronder hij verkeerde, heeft hij zelfs liederen van Paul Gerhardt en Tersteegen durven vertolken.
Wat het volk betreft heeft men hier volgens Bakhuizen niet te doen met „de kleinen, welke men op straffe van den welbekenden molensteen niet mag ergeren”, maar met Farzieeën. Waar men zich dergelijke letterkundige gruwelen veroorlooft, „zijn predikanten en oefenaars als ds. Waauwelaar geen karikaturen maar Typen”, zegt hij bij de verschijning van de vijfde druk van Molsters ”Liederen en gebeden”. Het beweegt hem „bijna niet langer een Christen te blijven.”
Na deze satirische ‘ode’ aan een ‘waauwelaar’ is het goed nog te vermelden dat na het overlijden van Molster (1850) door H. Bielevelt een gedicht van pakweg honderd regels in een brochure van zes pagina’s werd uitgegeven. Zo maar twee regels: „Als hij op Jezus kruis, en zijn herrijz’nis wees;/ Dan kon zijn krachtvol woord, ons luistrend oor bekoren….”
Hoe literair het allemaal was laat ik in ’t midden, maar hoe de literaire chic zijn „reine, blijmoedige godsvrucht” beoordeelde mag bepaald ook wel typisch heten.