„Kerkhistoricus kan bijdrage leveren aan debat”
UTRECHT – De positie en beoefening van Nederlandse kerkgeschiedenis is de afgelopen decennia drastisch veranderd. Dat concludeerde dr. J. W. Spaans, hoofddocent theologie aan de Universiteit Utrecht (UU), maandag op een congres van het Kerkhistorisch Gezelschap in Utrecht.
Het congres bezon zich op de positie en de beoefening van de Nederlandse kerkgeschiedenis. Het Kerkhistorisch Gezelschap is de drijvende kracht achter onder meer het zesdelige ”Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme”.
„In de jaren zeventig werden voor vergaderingen van de vakgroep kerkgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht ruim twintig uitnodigingen verstuurd aan een wolk van hoogleraren, bijzonder hoogleraren, medewerkers en student-assistenten”, aldus dr. Spaans.
Prof. dr. Otto J. de Jong, sinds 1957 lid van het gezelschap, blikte terug op de laatste 25 jaar. „Vanouds was het Kerkhistorisch Gezelschap een selecte groep. Minimumvereiste was gepromoveerd te zijn.”
De leden voelden volgens De Jong dat er iets met een bredere opzet moest komen. „Vanuit het gezelschap is daarom de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis opgezet, die regionaal draagvlak heeft verworven door bundels over diverse regio’s samen te stellen.”
Draagvlak in het land betekent echter geen bloei aan de universiteit. Genodigden van buiten de UU, zoals dr. L. van Bunge, hoogleraar geschiedenis van de wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, spreken hun zorgen uit over „de drastisch geslonken capaciteit” op het onderzoeksgebied van de kerkgeschiedenis in Nederland.
Dr. Van Bunge ziet kerkhistorici als goede partners voor historici van de filosofie. „De geschiedenis van de theologie en van het kerkelijk leven maakt deel uit van de niet onmiddellijk filosofische kring waarbinnen filosofische teksten zijn ontstaan. Theologen hebben eeuwenlang grote impact gehad op het publieke domein.”
Intussen worden de kerkhistorici van verschillende zijden bestookt met de kritiek dat ze hun vak irrelevant hebben gemaakt door eigentijdse vragen niet aan het verleden te relateren.
Dr. Markha Valenta van de Universiteit van Amsterdam wijst op het thema van de globalisering. „Nederland heeft een lange geschiedenis in de omgang met de islam in de koloniën. Doordat handboeken zich beperken tot het Nederlandse grondgebied, bieden ze niet de kennis die nodig is om de moderne diversiteit in mondiaal perspectief te zien.”
Ook dr. Spaans wil nieuwe vragen aan het verleden stellen, „opdat het grote verhaal niet sleets wordt.” „De blikvangers op dat gebied worden niet geproduceerd door kerkhistorici, maar door cultuurhistorici. Zij beschrijven samenlevingen die etnisch en religieus gemengd waren vanuit het gezichtspunt van die culturele diversiteit. Er zijn actuele debatten genoeg waaraan kerkhistorici een bijdrage kunnen leveren. Als ze dat doen, voorspel ik voor het vak een zonnige toekomst.”
Spaans ziet die toekomst liggen in aansluiting bij de cultuurgeschiedenis, mede omdat studenten in een theologische opleiding zich het historische handwerk niet eigen maken.
Ook dr. M. A. van den Berg uit Zoetermeer zou graag zien dat confessionele geschiedschrijving en culturele geschiedschrijving bij elkaar worden gehouden. Dr. Spaans en prof. dr. A. L. Molendijk zien daar aan de universiteit echter geen ruimte voor.
De stellingnamen in de discussie zijn soms prikkelend. Dr. Victoria Franke van het Centrum voor Piëtismeonderzoek in Halle zegt niet te weten waarom iemand zelf een religieuze identiteit zou moeten hebben om goed historisch onderzoek te doen. Dr. O. W. Dubois voert daartegen aan dat geestverwantschap nodig is, om goed te kunnen schrijven over het christelijk geloof.
Dr. Spaans meent dat daarmee het probleem de wereld niet uit is. „De twaalfde eeuw is een totaal andere wereld dan de eenentwintigste. Het is ook voor een christen moeilijk om affiniteit te hebben met die tijd. De eigen zekerheden zijn bovendien niet altijd een voordeel om scherp zicht op een andere gedachtewereld te krijgen.”