Even de premier bellen
Een beetje verbaasd was zakenman Roel Bakker wel, ruim een jaar geleden. Voor een zaal vol ondernemers krabbelde premier Rutte, terwijl de camera’s snorden, op 6 april 2011 zijn 06-nummer op een papiertje en overhandigde dat aan Bakker. „Je kunt me altijd bellen.”
Altijd bellen? De minister-president?! „Ik nam het eerst eigenlijk niet zo serieus”, aldus de ondernemer deze week in Het Financieele Dagblad. Maar toen zijn bedrijf maanden later kopje-onder dreigde te gaan, trok hij de stoute schoenen aan en toetste het nummer in. De telefoon ging over, niemand nam op. Nog twee of drie keer geprobeerd. Geen resultaat.
Bakker gooide het telefoonnummer weg, maar bleef op andere manieren aan de bel trekken. Zo wist hij contact te leggen met het secretariaat van Algemene Zaken, zette het verhaal over zijn faillissement op de mail en ontving een ontvangstbevestiging. Maar daarbij bleef het. Een meer inhoudelijke reactie heeft hij nooit gekregen. „Teleurstellend”, aldus de gefrustreerde zakenman in Het Financieele Dagblad.
De grote vraag is wat de moraal moet zijn van dit verhaal. Dat Rutte door de mand is gevallen omdat hij zijn telefoon en mail niet beantwoordde? Dat niet in de eerste plaats. Al was het maar omdat de premier deze week ontkende ooit door Bakker te zijn gebeld.
Nee, de grote fout van de VVD-leider lag aan het begin, toen hij in een amicale bui zijn 06-nummer weggaf aan een willekeurige burger. Dát had hij niet moeten doen.
Wie zoiets doet, wekt als minister-president in twee opzichten onterechte verwachtingen. In de eerste plaats creëert hij de illusie dat hij in principe aanspreekbaar is voor elke inwoner van dit land. Dat dit praktisch onmogelijk is, wist Mozes al toen hij tijdens de woestijnreis de zeventig oudsten aanstelde.
In de tweede plaats gaat van Ruttes gebaar de suggestie uit dat in wezen elk individueel probleem oplosbaar is. „We komen er samen wel uit.” Wat eveneens een fata morgana is.
Dat Rutte deze uitglijder maakte, was ongetwijfeld een gevolg van zijn spontane karakter. Maar het houdt ook verband met de cultuur van onze tijd. Veel politici en andere gezagsdragers onderstrepen maar al te graag dat ze „ook maar gewone mensen” zijn, met een voornaam en een telefoonnummer. In de hoop dat deze uitstraling hun populariteit bij de kiezers zal bevorderen.
Deze tijdgeest is door de Fortuynrevolte van 2002 nog verder aangewakkerd. Uit de opstand der burgers van tien jaar geleden hebben politici lessen getrokken; goede en verkeerde.
Een goede les is dat bestuurders zich nooit terug mogen trekken in een ivoren toren, om als onaantastbare regenten –zoals paars leek te doen– de samenleving op basis van theoretische aannames te besturen. Fortuyn leerde de politiek hoe belangrijk het is je te laten voeden door wat er op straat werkelijk gebeurt, om vervolgens op de problemen van alle dag een realistisch en helder antwoord te formuleren.
Een verkeerde les is dat politici in alle opzichten dicht bij de gewone burger moeten staan, op hem moeten lijken en voortdurend voor hem beschikbaar moeten zijn. Een man als Fortuyn liet juist zien dat dit helemaal niet nodig is, en misschien wel ongewenst. De extravagante Rotterdammer, met zijn Daimler en zijn twee hondjes Kenneth en Carla, leek in niets op zijn kiezers, en was voor de gewone man in feite in het geheel niet toegankelijk; maar desondanks razend populair en electoraal succesvol.
Politici en bestuurders mogen niet té dicht bij de burger staan. Neem prof. dr. F. W. Rutten –een bijna-naamgenoot van de premier–, die als secretaris-generaal op Economische Zaken in de jaren tachtig van de vorige eeuw verantwoordelijk was voor de grote sociaaleconomische hervormingen van Lubbers. Toen hem later eens gevraagd werd of hij destijds nooit medelijden had gevoeld met de door de bezuinigingen getroffen gewone man, antwoordde hij: „Die drong nooit tot voor mijn bureau door.”
Technocratisch? Hardvochtig? Wel een beetje. En toch had Frans Rutten op een bepaalde manier gelijk. Zeker, politici moeten oog hebben voor mensen van vlees en bloed. Maar dat neemt niet weg dat grote ingrepen en bezuinigingen altijd –is het niet bij de ene, dan wel bij de andere groep– pijn zullen doen. En dat individueel leed, zoals dat van zakenman Bakker, door de overheid veelal niet valt te voorkomen.