„Stabiliserende werking euthanasiewet bleek illusie”
Tien jaar geleden werd op 1 april 2002 de euthanasiewet van kracht. De adempauze in het euthanasiedebat waaraan de wet onmiskenbaar een bijdrage leverde, blijkt van tijdelijke aard. Nieuwe verruimingen, door de Tweede Kamer afgedaan als hamerstukken, zijn inmiddels een feit. Aanvullende wetgeving, die het zelfbeschikkingsrecht van de burger nog nadrukkelijker centraal stelt, ligt in het verschiet.
Of de beroepsgroep op het puntje van zijn stoel zat? „Nee”, zegt Paul Lieverse, „dat idee had ik niet.” De arts blikt terug op de totstandkoming van de euthanasiewet, van kracht geworden op 1 april 2002, nu dus tien jaar geleden, na in 2000 en 2001 door de paarse coalitie van PvdA, VVD en D66 door de Tweede en Eerste Kamer te zijn geloodst.
„Op papier zat euthanasie natuurlijk nog in het Wetboek van Strafrecht, maar artsen hadden behoorlijk wat ruimte om zich op overmacht te kunnen beroepen. Niet alleen op papier, ook in de praktijk. Het zag er niet naar uit dat de wet daar verandering in zou brengen”, stelt Lieverse, voorzitter van de Christian Medical Fellowship en sinds 1989 als anesthesioloog werkzaam in het Erasmus MC in Rotterdam. „In de gevallen die ik me vanuit het ziekenhuis herinner, kreeg de uitvoerend arts na een aantal maanden vrijwel standaard bericht: geen bijzonderheden aangetroffen, zaak geseponeerd.”
„Artsen lieten het debat over de euthanasiewet over aan deskundigen”, beaamt Dirk Jan Bakker, van 1995 tot 2004 medisch directeur van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. Bakker, van huis uit chirurg, was een van degenen die werd aangezocht om een euthanasiestandpunt voor te bereiden namens artsenorganisatie KNMG. Hem bleven vooral de behoedzaamheid en de terughoudendheid bij waarmee in de commissie over euthanasie werd gesproken. „Het ging niet over een blindedarmontsteking; dat besef leefde breed.”
Vooral de gezondheidsjuristen in de commissie drongen aan op een wet boven een interne, medische euthanasierichtlijn, stelt Bakker. „Zij benadrukten dat een eenduidige toetsing van euthanasiemeldingen alleen mogelijk is als de zorgvuldigheidsvereisten zijn vastgelegd in een wet, iets wat uiteindelijk ook is gebeurd.”
Het bekrachtigen van de wet gebeurde onder Kok II, maar de contouren van de wet kregen al vorm toen minister Hirsch Ballin (CDA) in 1990 namens het kabinet-Lubbers III met de KNMG en het college van procureurs-generaal, de top van het openbaar ministerie, de zogeheten meldingsprocedure voor artsen overeenkwam. Artsen gingen na het verrichten van euthanasie vrijuit als ze daarvoor een onafhankelijke collega hadden geraadpleegd (voorwaarde 1), tot de slotsom waren gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen stervensverzoek (voorwaarde 2) dat was geuit door een patiënt die uitzichtloos en ondraaglijk leed aan een ziekte of medische aandoening (voorwaarde 3) en zelf melding deden van de euthanasie bij een van de vijf daartoe ingestelde toetsingscommissies (voorwaarde 4).
Het eerste landelijke evaluatieonderzoek na 2002, gepresenteerd in 2007, concludeerde „dat de wet zowel de zorgvuldigheid als de transparantie van de euthanasiepraktijk heeft vergroot.” Toenmalig SGP-leider Van der Vlies nam „dankbaar” kennis van het door de onderzoekers gerapporteerde macrobeeld „dat het aantal gevallen van euthanasie daalt.” Ook de toetsingscommissies ontvingen na het van kracht worden van de euthanasiewet minder meldingen. Van 2123 in 2000 ging het naar 1815 in 2003. Daarna trad er tot 2006 een fase van stabilisatie op, iets wat breeduit werd opgevat als aanwijzing dat de euthanasiewet geen aanzuigende, maar juist een stabiliserende of zelfs remmende werking had.
Dat het aantal euthanasiegevallen zonder dat de wet formeel werd verruimd wel degelijk kon stijgen, bleek echter toen de gezamenlijke toetsingscommissies in 2007 2120 meldingen registreerden, in 2008 2331, in 2009 2636 en in 2010 3136. „Het stoepje slijt”, stelt Bakker vast. „Kort en bondig zou je kunnen zeggen dat waar vroeger de arts over euthanasie moest beslissen, hij nu veel meer rekening moet houden met de eisen van de patiënt en de familie van de patiënt.”
Lieverse: „Ik durf rustig te stellen dat zich een ontwikkeling heeft voorgedaan waarvan zeker de artsen uit de ziekenhuiswereld hoopten dat die zich na de euthanasiewet juist niet zou voordoen. Nogal wat patiënten of familieleden brengen een euthanasiewens ter sprake op een moment waarop je dat als arts nou niet bepaald verwacht, en op een wat dwingende en claimende manier. Soms loop je de behandelopties langs, overlegt nog eens met collega’s en werkt dan samen met de patiënt toe naar de eerste kuur of operatie. En dan zegt de patiënt of de familie: Helder, dokter, en o ja, als de kuur niet aanslaat, willen we euthanasie. Alsof je als arts zo, hups, het roer omgooit en in plaats van te werken aan verbetering, herstel en verlichting opeens voor levensbeëindiging gaat. Niet dat ik wil suggereren dat artsen dergelijke stervensverzoeken dan maar zonder voorbehoud inwilligen. Wel zie ik een duidelijke trend waarbij euthanasie van uitzondering voor noodsituaties onderdeel is geworden van het gangbare, medische handelen. Oneerbiedig gezegd: het heeft een vaste plek in de gereedschapskist.”
Juist dankzij de manier waarop de euthanasiewet is vormgegeven, kon het toepassen van euthanasie gaandeweg worden verruimd, constateert Bakker achteraf. Hij doelt vooral op het zorgvuldigheidscriterium dat bepaalt dat de arts voor zichzelf tot de slotsom moet zijn gekomen dat bij de patiënt sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. „Artsen kunnen ondraaglijkheid niet uitdrukken in maat of getal. Dat maakt een beoordeling ervan per definitie lastig. Daar komt bij dat de toetsingscommissies níét worden geacht na elke euthanasiemelding een medische inhoudelijke discussie te voeren met de arts over mogelijke behandelopties die onbenut zijn gebleven. Als een arts zegt: Er was nog een behandelmogelijkheid, maar gezien het ziektebeeld en de prognose zou de situatie binnen afzienbare tijd echt uitzichtloos zijn geworden, wordt dat gehonoreerd als grond voor euthanasie.”
Wat Bakker en Lieverse te berde brengen, is allang niet meer nieuw. Het valt ook te beluisteren bij artsen die euthanasie niet principieel afwijzen. In wat bedoeld was als provocerend artikel om de willekeur aan de kaak te stellen waarmee euthanasieverzoeken soms wel en soms niet worden ingewilligd, somden jurist Van Tol, ethica Van de Vathorst en verpleeghuisarts Keizer in 2008 in een tijdschriftartikel tien suggesties op die de kans op een ‘succesvol’ euthanasieverzoek aanmerkelijk vergroten. De rode lijn: Kijk vooral goed naar de welbespraakte hoger opgeleiden, omdat zij de meeste kans maken. Zij verstaan de kunst om het verzoek wel dringend te uiten, maar ook weer niet te dwingend en slagen er het beste in de vastberadenheid uit te stralen die de arts nodig heeft om te concluderen dat sprake is van een weloverwogen stervenswens.
De huisartsen Kenter en Wassenberg, beiden geregistreerd als artsen die collega’s mogen adviseren over vragen rond euthanasie, schreven in 2010 in een opiniestuk in het dagblad Trouw: „In de dagelijkse medische praktijk zijn de grenzen van het ondraaglijk lijden vaag, boterzacht en oprekbaar. Het is voor de behandelend arts en voor de adviserend arts een kleine moeite om het lijden van de patiënt uit te vergroten tot ondraaglijke proporties en het daardoor geloofwaardig te maken voor de toetsingscommissie. Hierdoor ontstaat nog wel eens een papieren werkelijkheid.”
Dat niet alleen artsen, maar ook de toetsingscommissies zich na 2002 steeds toegeeflijker zijn gaan opstellen rond euthanasie blijkt uit hun jaarverslagen van 2008 en 2009. Om het beoordelingskader te verduidelijken, nemen de commissies in elk verslag een aantal uitgebreide beoordelingen op. Een van die oordelen, uit 2009, gaat over euthanasie bij een man in de leeftijdscategorie van 80-90 jaar. „Patiënt leed onder het feit dat hij tot niets meer in staat was als gevolg van zijn slechte gezichtsvermogen en noodgedwongen de hele dag in zijn stoel zat, wachtend op niets”, rapporteerde de arts die euthanasie toepaste. Zorgvuldig, vanwege uitzichtloos en ondraaglijk lijden, stelde de toetsingscommissie vast.
Aangemoedigd door dergelijke ruimhartige beoordelingen besloot ook artsenorganisatie KNMG de steven te wenden. In een herziene standpuntbepaling die sinds vorig jaar geldt als de nieuwe medische norm voor artsen staat dat euthanasieverzoeken ook mogen worden ingewilligd bij een combinatie van medische en niet-medische problemen „die elk op zich niet levensbedreigend of fataal zijn.” Een optelsom van ouderdomskwalen volstaat.
De herziening, waarmee de KNMG tegemoetkwam aan aanhoudende kritiek op de artsen die op oneigenlijke gronden euthanasie zouden weigeren, riep in de Tweede Kamer geen noemenswaardige vragen op en staat niet op zichzelf. Met goedvinden van minister Schippers (Volksgezondheid) en een overgrote meerderheid van de Tweede Kamer opende begin deze maand de stichting Levenseindekliniek de deuren. De stichting stuurt ambulante teams van artsen aan die afgewezen euthanasieverzoeken herbeoordelen en alsnog uitvoeren als zij tot de overtuiging komen dat aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet is voldaan. De indieners van het burgerinitiatief Uit Vrije Wil over het reguleren van hulp bij zelfdoding aan levensmoede ouderen hebben politiek gezien inmiddels vaste grond onder de voeten. Komend najaar, bij het bespreken van het tweede grote evaluatieonderzoek naar de euthanasiewet, komen Kamer én kabinet uitvoerig op het burgerinitiatief terug, zo bleek deze week.
„Verrassend”, zegt Lieverse, „dat de deur ervoor al op zo’n kier gaat in een tijd waarin VVD en PVV met een schuin oog naar de SGP moeten kijken. Als de huidige politieke verhoudingen veranderen, ben ik bang dat het in een stroomversnelling belandt.”
Bezorgdheid over toekomstige ontwikkelingen voert bij Lieverse en Bakker de boventoon, evenals teleurstelling over de geringe aandacht die er is in Den Haag om de palliatieve zorg te verbeteren en goed te organiseren. Bakker: „In het AMC hield ik artsen altijd voor: Een patiënt met een euthanasieverzoek wil niet dood, hij wil niet verder met leven. Voor je op zijn stervenswens ingaat, moet je op zoek gaan naar de achtergronden daarvan. Over de kans dat er in Nederland vanuit dat perspectief naar euthanasieverzoeken zou worden gekeken, was ik tien jaar terug al niet zo optimistisch. Na tien jaar euthanasiewet moet je concluderen: die invalshoek is definitief van de baan.”