Maak van een dier geen mens
Het lijkt het intrappen van een open deur. Maar sommige open deuren kun je niet vaak genoeg intrappen: een dier is geen mens. Er is onderscheid. En er is rangorde. Maar soms lijkt het alsof het dier boven de mens wordt gesteld.
Een beetje merkwaardig was het wel. Vorige week donderdagmorgen besteedde Radio 1 aandacht aan de psychische problemen van honden en katten. De viervoeters kunnen last hebben van ADHD of depressies. Als hun grijsheid nadert, dreigt het gevaar van dementie. Soms kan het probleem worden opgelost met een pilletje, soms moet de honden- of kattenpsychiater eraan te pas komen. En wanneer de baas het goed geregeld heeft, draait de verzekering voor de kosten op.
Een echte dierenvriend zal ongetwijfeld vinden dat er behandelmogelijkheden moeten zijn voor huisdieren met gedragsproblemen. Net zoals een honden- of kattenbezitter naar de dierenarts gaat als het beest lichamelijk problemen heeft. Niemand kijkt ook gek op wanneer een kersverse hondenbezitter met zijn nieuwe huisgenoot een training volgt. En de hondenschool van Martin Gaus heeft landelijke bekendheid gekregen omdat eigenzinnige Bello’s en Hektors daar in het gareel gebracht worden.
Tot zover prima. Maar het wordt wel wrang als op dezelfde dag via dezelfde zender in een discussie gevraagd wordt hoe ver en hoe lang je moet doorgaan met het behandelen van dementerende mensen. Een vraag die ook in de brede samenleving steeds luider wordt gesteld. Dan welt de gedachte op: waarom wel de hond en de kat en niet de mens?
Wie dat zo scherp tegenover elkaar stelt, wordt al snel beschuldigd van stemmingmakerij. Dat zij zo. Het kan in ieder geval voor de scherpte van de discussie zinvol zijn om na te denken over de uiterste consequenties van standpunten.
Trouwe hond
Dat mensen van hun dieren houden is begrijpelijk en terecht. Dat geldt zowel de bezitters van huisdieren als veehouders die om den brode dieren verzorgen. Sommige dierenactivisten kunnen nog wel eens harde kritiek op veehouders hebben, maar dat is in het algemeen onterecht. Een boer houdt van zijn koeien. Dat is de regel. Kwelgeesten en uitbuiters zijn binnen de boerenstand uitzonderingen. De veestapel is niet alleen hun kapitaal, maar ook hun dierbaar bezit.
Als je dagelijks met je huisdier of je vee omgaat, ga je van ze houden. Vaak word je als dierenbezitter getroffen door de trouw van de beesten. „Een os kent zijn bezitter”, schrijft de profeet Jesaja. Er is dus een band.
Ontroerend zijn soms de verhalen over hondentrouw. Hoeveel christelijke jongeren zijn niet opgegroeid met de boeken van Piet Prins over Snuf de hond. En wie ken niet het verhaal van Greyfriars Bobby, de terriër die begraven ligt op de beroemde Schotse begraafplaats Greyfriars Churchyard in Edinburgh. Hij kreeg zijn graf omdat hij na het overlijden van zijn baas John Gray in 1858 veertien jaar lang het graf van zijn vroegere meester dag aan dag bezocht. „Honden maken mensen beschaamd”, schreef de filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860) in zijn boek ”Over de grondslag van de moraal”. Alleszins begrijpelijk dus dat mensen van hun dieren houden. Niks mis mee.
Niveau beschaving
Het is niet alleen begrijpelijk, maar ook volstrekt terecht dat mensen liefde hebben tot de dieren. Er zijn filosofen die de behandeling van dieren door mensen als maatstaf nemen voor de mate waarin mensen innerlijk beschaafd zijn. De eerder genoemde Schopenhauer schreef: „De betrouwbaarste maatstaf voor de beschaving van een volk en van een mens is, hoe zij de dieren beschouwen en behandelen.”
Maar ver voordat deze Duitse filosoof was er al de koning Salomo, die een verband legde tussen het innerlijk van een mens en de behandeling van de dieren. Spreuken 12:10 luidt: „De rechtvaardige kent het leven van zijn beesten, maar de barmhartigheden der goddelozen zijn wreed.” Volgens de kanttekeningen van de Statenvertaling beteken het kennen van de beesten hier: zorg dragen voor het leven van de beesten; weten wat hun behoeften zijn. Scherp tegenover deze zorg voor de dieren stelt Salomo de barmhartigheden van de goddelozen die wreed zijn. Met andere woorden: dierenverwaarlozing en -mishandeling is goddeloosheid.
De zorg voor de schepping, over mens, dier en plant is de mens vanaf het begin van de geschiedenis door de Heere opgedragen. Dat Adam heerste over de dieren hield niet alleen in dat hij de dieren naar hun aard namen gaf. Een goede heerser geeft leiding aan zijn onderhorigen, zoekt het beste voor hen. Het heer zijn over de schepping houdt dus geen rechtvaardiging van een egocentrisch machtsspel ten opzichte van het dierenrijk in.
Wat vaak wordt vergeten, maar zeker ook op grond van de Bijbel gezegd mag worden, is dat de Bijbel wel onderscheid maakt tussen enerzijds de planten en anderzijds de mensen en de dieren. Planten hebben geen ziel, mensen en dieren wel. De hervormd-gereformeerde dr. I. Boot heeft daar in de jaren zeventig van de vorige eeuw in enkele artikelen in de Waarheidsvriend op gewezen. Daarin schrijft hij onder meer: „De Bijbel leert ons dat de dieren wel degelijk een ziel (”nefesj” in het Hebreeuws) hebben. Zij hebben een fijnbesnaard, gevoelig levensbeginsel, waardoor ze, vaak meer dan de mens, vatbaar zijn voor sensaties, pijn, smart enz. Ze hebben een lichaam én gemoed.”
Dr. Boot voert voor zijn standpunt verschillende teksten aan, onder andere de woorden die de Heere gebruikt bij de sluiting van het noachitisch verbond. „Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, en met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.” (Genesis 9:9 en 10) De bezielde schepping, dus mens en dier, wordt hier dus duidelijk in een verbondsbetrekking tot God gesteld.
Het dier als schepsel van God wordt ook in de Bijbel door wet- en regelgeving beschermd. Bekend is het voorbeeld dat een dorsende os niet gemuilband mag worden. De os en de ezel moeten ook op de zevende dag rusten (Ex. 23:12). De opbrengsten van het sabbatsjaar mochten niet alleen aan de mens ten goede komen; de dieren moesten daar ook van gevoed worden. Lev. 25:7). Een ezel en een os mochten vanwege hun verschillende trekkracht niet tegelijk een ploeg trekken (Deut. 22:10). Zo zouden er nog meer voorbeelden genoemd kunnen worden.
Samenvattend: zorg voor de dieren is niet alleen een daad van wellevendheid en beschaving; het is ook gehoorzamen van het Bijbels gebod.
Onderscheid
Dat er zorg voor dieren moet zijn, dat ze behoren tot de bezielde schepping, betekent echter nog niet dat mens en dier op één lijn gesteld mogen worden. Dat doet bijvoorbeeld de genoemde filosoof Schopenhauer. Het enige verschil is dat de mens een meer en beter ontwikkeld denkvermogen heeft dan het dier. Dezelfde gedachte lijkt soms post te vatten bij pleitbezorgers van het opstellen van een internationale verklaring voor dierenrechten, als variant op een dergelijke verklaring voor mensenrechten.
Het zal duidelijk zijn dat deze opvatting (vooral vrucht van het evolutiedenken) niet strookt met de Bijbelse. Weliswaar worden er in het Woord van God regels gesteld aan een waardige behandeling en bescherming van beesten, maar de Bijbel maakt wel degelijk onderscheid tussen mensen en dieren.
Dat onderscheid blijkt al bij hun schepping. De dieren worden geschapen naar hun aard, de mens wordt geschapen naar Gods beeld. Beiden hebben een ziel, maar het dier heeft niet zoals de mens een individueel eeuwig voortlevende ziel. Alleen de mens, de beelddrager van God, moet aan het eind van zijn leven verschijnen voor Gods rechterstoel om rekenschap af te leggen van hetgeen gedaan is in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad.
Een aparte vraag is of mensen het vlees van dieren mogen eten. Vegetariërs vinden van niet, waarbij onderscheid gemaakt moet worden in hun motieven. De één wijst het eten van vlees af om reden dat dit niet gezond zou zijn, de ander doet dat uit de overtuiging dat de mens het recht niet heeft om het dier te doden. Ook onder christenen wordt hier verschillend over gedacht. Een betrekkelijk kleine groep wil geen vlees eten; de meesten doen het wel maar zitten soms met een stuk verlegenheid om dat goed te motiveren.
Vaststaat dat het slachten van het dier pas plaatshad na de zondeval. In het paradijs mocht Adam de kruiden en vruchten eten van zaadzaaiende planten en bomen (Gen. 1:29). Pas na Genesis 3 lezen we dat dieren worden gedood, allereerst om te worden geofferd maar ook om te eten.
Sommigen, zoals dr. Boot in zijn genoemde artikelenreeks, stellen dat de Heere dit toeliet zoals Hij ook in Deuteronomium 24 Mozes toestemming laat geven om de scheidbrief uit te reiken. Vlees eten zou dan vanwege de hardigheid van de harten van mensen mogen. Maar dat gaat wel ver. Als de Heere al dingen gedoogt, dan zal Hij er zelf in ieder geval geen deel aan nemen. En dat doet Hij als het gaat om het vlees eten wel. In Genesis 18 lezen we dat de Heere aan Abraham verschijnt bij de eikenbossen van Mamre. Abraham bereidt dan een maaltijd voor de Heere en Zijn twee gezellen. Sara maakte koeken, Abraham liet een kalf slachten en bereiden. Die maaltijd zette de aartsvader de drie Bezoekers voor. „En zij aten”, meldt Genesis 18:8. De gedachte dat dit alleen een offer betrof, is niet te verdedigen omdat alleen aan de Heere en niet aan engelen geofferd mocht worden. Wanneer de Heere het eten van vlees slechts zou dulden, zou Hij niet hebben toegestaan dat Zijn twee medereiziegers het zouden nuttigen. Met andere woorden: ook de dieren mogen mensen tot spijze zijn.
Opklimming
In de Bijbel is er duidelijk een opklimming te zien van planten naar dieren naar mensen. Van een mens mag moreel handelen verwacht worden, van een dier niet. Een mens is handelingsbekwaam, een dier is dat niet. Juist het Bijbelse gegeven dat de mens naar Gods beeld is geschapen, dat hem kennis en een moreel besef is meegegeven, maakt de mens tot een uniek wezen.
De mens heeft de zorg voor heel de schepping. Maar er is wel onderscheid. Niet voor niets zijn er speciale regels voor de omgang met dieren. Maar tegelijk maakt de Bijbel duidelijk onderscheid tussen mens en dier. Alleen van de mens staat dat hij een weinig minder gemaakt is dan de engelen. Gods meest bijzondere zorg gaat over de mens, het kroonjuweel van Zijn schepping. Dat heeft consequenties voor de omgang met en waardering voor mens en dier.
Goede zorg voor dieren is belangrijk, is plicht. Maar dat betekent niet dat het dier gelijk of nagenoeg gelijk aan de mens gesteld mag worden. Een hechte band tussen mens en dier is waardevol. Maar van het dier moet geen bijna-mens worden gemaakt. Ook niet in de omgang. Hoe intelligent een hond of kat ook mag zijn, de Bijbel rekent hen toch tot de redeloze schepselen. Er is onderscheid in aard, in rangorde. Als er keuzes gemaakt moeten worden, gaat de mens voor het dier zonder dat dit direct egoïsme of machtswellust is. Hoe trouw of lief een dier ook is, het is geen mens.
Lees ook:
Serie Eerbied voor het leven geldt ook het dier, door I. Boot Bron : De Waarheidsvriend, september/oktober 1975 Deel 1, deel 2 en deel 3.
Reactie namens de redactie van De Waarheidsvriend, 9 oktober 1975 op de artikelen van dr. I. Boot
Ingezonden brief van W. A. Pesch van Denkavit, n.a.v. de artikelenserie van dr. I. Boot in De Waarheidsvriend, 6 november 1975.