Commentaar: Aarzeling rond parlementair onderzoek misbruik terecht
Met het deze week door minister Opstelten aangekondigde onderzoeksrapport-Deetman II is een parlementair onderzoek naar het seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, waar een deel van de Kamer eerder voor pleitte, voorlopig buiten beeld. Dat komt hard aan bij PvdA en SP die het afzien van een eigen Kameronderzoek als een gemiste kans beschouwen. In het licht van de overigens onbetwiste ernst van de kwestie zien zij het als een onverantwoord besluit.
Buiten kijf staat dat een parlementair onderzoek zeker aanvullend, historisch waardevol materiaal kan opleveren. Grote vraag is echter of slachtoffers er op het gebied van verwerking, genoegdoening en schadecompensatie voorzieningen aan overhouden, die beter zijn dan degene die nu reeds getroffen zijn.
Zoals de roep om het eigen onderzoek al doet vermoeden, zijn er volgens een deel van de Kamer gegronde redenen om te veronderstellen dat de overheid een verwijt valt te maken. Talrijk of gering, zo is de redenering, er waren signalen dat het ging om misbruik van structurele aard en dus zijn er redenen te over om na te gaan of de overheid deze opzettelijk heeft genegeerd.
Op die stellingname valt echter het nodige af te dingen. Zo kan het misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, vreselijk als het is, lastig op één hoop worden geveegd met knelpunten in de recente arbeidsmigratie of de ondoordachte invoering van de basisvorming en het nieuwe leren om maar een willekeurige greep te doen uit de lijst thema’s die de Kamer de achterliggende tijd tot een parlementair onderzoek noopten. Essentieel in al deze inmiddels afgeronde onderzoeken is de reflectie op politieke besluitvorming die aan de basis bleek te staan van later gesignaleerde problemen. Een onderzoek naar het tragische misbruikschandaal op die leest schoeien, is echter een lastig verhaal.
De immense groei van kostscholen en internaten, het onbedoeld aantrekken van personeel dat uit ziekelijke motieven graag in de nabijheid van kwetsbare minderjarigen wilde vertoeven; het is een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk en misschien van de volksgeschiedenis, maar daarmee nog niet van de parlementaire geschiedenis.
Er zijn zeker voorbeelden van publicaties en –hoewel spaarzamer– rechtszaken die gezagsdragers met de kennis van nu achterdochtiger hadden kunnen en misschien ook moeten maken. Het is echter aanvechtbaar om het uitblijven van vervolgacties achteraf te interpreteren in een hedendaags normatief kader dat fundamenteel verschilt van dat uit de tijd waarin het misbruik plaatsvond. Los daarvan doet de Kamer er verstandig aan eerst het rapport van de commissie-Samson af te wachten. Deze commissie, die het overheidstoezicht op uithuisgeplaatste jongeren onderzoekt, gaat al na of de overheid opzettelijk signalen heeft genegeerd.
Een moreel appel van de Kamer aan de kerk om toezeggingen aan slachtoffers ruimhartig na te komen, is van grote waarde. Nieuw onderzoek kan zich beter richten op preventie van geweld en misbruik tegen kinderen in het algemeen, binnen én buiten de Rooms-Katholieke Kerk.