De strijd om het bastion of het zetten van vlaggetjes
De G. van Leijenhorst-essaywedstrijd van de reformatorische studentenvereniging CSFR werd gewonnen door Paul van Trigt.
In het essay moest hij ingaan op een vraag van wijlen drs. G. van Leijenhorst, medeoprichter van de CSFR, over de confrontatie met andersdenkenden. Het onderstaande is een verkorte versie van zijn essay. Ik herinner me die zonnige namiddag. Het was in de vijfde of de zesde klas en tijdens het laatste of een na laatste lesuur. We waren met weinig. De klasjes van dat vak waren altijd klein. De docent -zijn bureau stond op een plateau- had zijn ellebogen op de tafel geplant. Zijn hoofd rustte op zijn tot vuisten gebalde handen. Hij dacht. Wij waren aan het werk, waarschijnlijk vertaalden we, en af en toe keken we peinzend de klas in.
„Ik weet niet of het wel goed is wat we doen.” Het was even stil. „Om ons terug te trekken in dit bastion”, vervolgde de docent. Langzaam knikte ik een aantal keren begrijpend, haalde mijn schouders op en toverde een vraagteken op mijn gezicht. Ik wist het ook niet.
Jaren later viel het kwartje. Mijn docent had zijn twijfel geuit over het bestaansrecht van de reformatorische zuil. Hij vroeg zich af of hij er wel goed aan deed leraar te zijn op een reformatorische school. Wat hij precies zei, weet ik niet meer, maar ik weet bijna zeker dat hij hetzelfde opperde als drs. G. van Leijenhorst, die zich afvroeg: „Durven wij de confrontatie nog wel aan, de confrontatie die ons niet verdeelt, maar aanscherpt, die ons even optilt boven de dingen?”
Eenheid
Ik vermoed dat het spreken van Van Leijenhorst over confrontatie in verband staat met zijn theocratische ideaal. Hij meende dat de christen, uitgaande van het gegeven dat God Koning is van heel de wereld, op elk levensgebied de heerschappij van God moet laten gelden. De zondag en de maandag mogen niet gescheiden worden. Het hele leven is heilig, er is geen profaan domein. De overtuiging dat het hele leven christelijk geleefd moet worden, en dat we ons daarom op alle levensgebieden met andersdenkenden kunnen confronteren, wordt breed gedeeld. Vaak vinden we confrontatie zelfs goed voor onszelf, omdat we dan weer weten waar we staan.
De tijd van de grote verhalen is voorbij, zo wordt gezegd. Als ik me niet vergis, denken wij er altijd bij: Maar dan wel op één na. En daarmee maken we het christelijk geloof zomaar tot een groot verhaal, zoals de andere. Een verhaal dat een cultuur mogelijk maakt en ons een identiteit verschaft. Natuurlijk doen we er alles aan om een niet-werelds deel van de wereld te zijn, want we weten dat we vreemdelingen of asielzoekers moeten zijn. Toch gaan we er hierbij nog steeds van uit dat een christelijke identiteit of cultuur realiteit kan worden in deze wereld. Maar kan dit wel? Gaat de populaire vergelijking tussen een asielzoeker en een christen niet juist mank op het belangrijkste punt, namelijk het wel of niet bestaan van een werelds thuisland?
Ik moet bij vreemdelingschap altijd denken aan Luthers ”simul iustus et peccator” (tegelijkertijd rechtvaardige en zondaar, red.). Gods stem vervreemdt de gelovige van de wereld, en dus van zichzelf, maar daarmee verdwijnt de andersdenkende zondaar, die de gelovige ook is en blijft, niet van het toneel. Als we de scheiding tussen heilig en profaan opheffen, spelen we dan niet een eenheid die er niet is, en zou juist de scheiding tussen heilig en profaan voor dit leven niet uiterst zinvol kunnen zijn?
Identiteit
Om meer helderheid te krijgen over de christelijke identiteit zocht ik een equivalent. Ik trof dit aan bij de Hongaars-Joodse schrijver Imre Kertész in zijn essay ”De taal van de verbanning”. Kertész’ identiteit als Jood is gevormd door de holocaust, een gebeuren dat geen eigen taal heeft. Hij werd daarom gedwongen in een andere taal te schrijven. Een taal die hem ’tijdelijk asiel’ bood, die een ’overnachtingsplaats voor daklozen’ is.
Een identiteit aangereikt krijgen door een gebeuren waarvoor je niet bewust kiest, dat is wat volgens mij de gelovige overkomt. Niemand vraagt om Gods daden in de geschiedenis en de verkondiging daarvan, maar God betrekt de gelovige daarin. Steeds weer. De identiteit ”christen” is niet iets waarvoor je kiest of wat je in handen krijgt, en wordt geen realiteit zodat je op een gegeven moment kunt zeggen dat je christen bént. Het gaat om een werkelijkheid waardoor de gelovige helemaal wordt bepaald, maar die hij niet in de vingers krijgt.
Christenzìjn kan eigenlijk niet, zoals de holocaust ook geen bestaande cultuur is. Wat de gelovige is, is hij in Christus. Dat moet hem bij herhaling gezegd en geleerd worden, want daar heeft hij van nature geen kaas van gegeten.
Met een andere uitspraak van Kertész kan ik in plaats van een overeenkomst, een verschil duidelijk maken. Hij vergelijkt zijn Joodzijn namelijk met het schrijverschap. Het feit dat hij Jood is, is volgens hem het resultaat van een beslissing en bovendien een taak die hij, evenals een literair werk, moet voltooien.
Wanneer ik dit op de gelovige wil toepassen, gaat er bij mij een gereformeerd belletje rinkelen. Hoe is dit te rijmen met de onvrije wil van de mens en zijn geneigdheid tot alle kwaad? Het vreemde is dat we dit leerstuk in onze zuil met het hoofd bevestigen, maar met onze voeten ontkennen. We lijken de ontwikkeling van een christelijke of reformatorische levensbeschouwing en -stijl als een te voltooien taak te zien. Ook in andere kringen is men, bijvoorbeeld vanuit het gegeven een nieuw mens te zijn, aan de slag.
Misschien neem ik de gevallenheid van de wereld te serieus, maar mij valt op hoe groot het optimisme over de christelijke mens en de mogelijkheid van een christelijke cultuur kan zijn.
Gespletenheid
In mijn studententijd merkte ik dat ik, vanwege mijn geloof en levenswandel, anders was dan de wereld. Tegelijkertijd echter drong al snel het indringende besef van het tegendeel door. Waarin was ik anders? Wat me steeds duidelijker voor ogen ging staan, was de realiteit van Luthers ”simul iustus et peccator”. Een algemeen geldende wet voor de gelovige, waaraan zelfs de meest heilige mensen en plaatsen zich niet kunnen onttrekken. Ik ontdekte dat het kruis mij elke hoop op mijzelf ontneemt en alles onder kritiek stelt. Ik leerde dat ik de nieuwe mens als belofte of als toekomst moest verstaan, die alleen dan gestalte krijgt als God met Zijn Geest in mij werkt. Als ik in Christus ben. De confrontatie bleek zich in mij te voltrekken. Het enige dat ik volgens Luther kon doen, was „enkel maar hopen op enkel maar God.” Dit resulteert bij Luther echter niet in passiviteit, integendeel, we moeten gewoon doen wat ons te doen staat. Het gaat mis als we op onszelf en op de wereld vertrouwen. Dit brengt ons ertoe om, behalve voor het komende leven, ook voor dit leven op God te hopen.
Wereldse vreemdelingschap
Met de vraag hoe het christelijk leven dan niet-werelds in de wereld geleefd kan worden, ga ik te rade bij onze oudste broeder, de orthodoxe Jood. In de rabbijnse traditie wordt onderscheid gemaakt tussen religieuze of heilige verplichtingen en morele of profane verplichtingen. Laatstgenoemde geboden betreffen de naastenliefde en de invulling daarvan deelt men met veel niet-Joden. Omdat de Jood op vaste tijden de heilige verplichtingen ten uitvoer brengt, wordt het gewone, profane of morele leven steeds weer onderbroken. Aangezien het doen van de rituelen en het bestuderen van de thora niets zichtbaars bewerkstelligen, belijdt hij de verlossing enkel van God te verwachten en ziet hij af van de mogelijkheid om ook maar iets van het godsrijk op aarde te vestigen. Al maakt hij ernst met zijn ethiek, altijd blijft er kritiek op de profane wereld zoals die nu is. De wereld wordt pas heilig als God Zelf komt. Deze toekomst verwacht de Jood in dit leven.
Ik denk dat de inzet bij een onverloste wereld en de herinnering daaraan door het onderhouden van heilige activiteiten, zinvol is. Want zit er geen gevaar in een heiligverklaring van heel het leven? Kunnen we ons dan nog onttrekken aan een activisme dat alle gebieden van het leven wil heiligen, maar de in wezen passieve activiteiten zoals bidden en bijbellezen laat versloffen? Wanneer we het heilige en het profane domein enerzijds scheiden en ze anderzijds met elkaar in gesprek brengen, kan de spanning van een wereldse niet-wereldsheid bewaard blijven.
Wanneer we het wereldse buiten onszelf positioneren, gaan we de verkeerde confrontatie aan en verliezen we het confronterende van het christelijk geloof. Het genoemde onderscheid is niet meer dan een hulpje in onze huishouding, waarvoor ieder mens zelf verantwoordelijk is. De wereld blijft profaan en de benoeming van wat heilig is, is alleen aan God voorbehouden.
De vlaggetjes
De schrijver Gerrit Krol vertelt in zijn boekje ”In dienst van de ’Koninklijke’” dat een man, toen Krol zich net had voorgenomen om alleen nog maar Duitse boeken te lezen, omdat hij toch naar Duitsland ging, tegen hem zei: „Dan is het nuttig dat u híér tenminste nog een beetje Engels leert.” Krol stelt vervolgens dat het goed is voor een mens om imperatieven ’als vlaggetjes’ te zetten in het gebied dat eigenlijk niet je eigen gebied is. Hij schrijft: „Dwing jezelf in dat gebied te leven en er danig om je heen te zien. (…) Het blijft pijn lijden, maar het levert je in elk geval meer kennis op, van jezelf en van de plaats die je inneemt, omdat je daar niet thuis hoort en derhalve een uitstekende kans hebt jezelf als een vreemde te zien”.
Als je van Duits houdt, moet je dus alleen maar Engels leren. Het Duits gaat immers vanzelf. Naar analogie hiervan zou ik willen stellen dat de wereldgelijkvormige christen heiligheid en de wereldvreemde christen profaniteit moet betrachten. Wanneer we de wereldse blik al in de ogen hebben, is het goed om werk te maken van heilige activiteiten: kerkbezoek, gebed en bijbellezen. Vooral dat laatste valt ons zwaar. Zo staat de allesoverweldigende stroom van boeken en tijdschriften die christelijk Nederland teistert, het bijbellezen in de weg. Ze houdt ons lui, want we lezen liever Duits dan Engels. De Bijbel dient natuurlijk wel op het leven betrokken te worden. Dit monnikenwerk bewaart je ervoor een monnik te worden.
Wanneer ons daarentegen het ongeloof vreemd is of wanneer we de ongelovige vragen van de moderne wereld niet begrijpen, moeten we bijvoorbeeld eens in de moderne literatuur duiken. Ze kan een goed middel zijn om oog te krijgen voor onze wereldsheid of schijn-heiligheid. We herkennen in deze boeken wellicht meer van onszelf dan we denken. Het gaat echter niet om een gewichtig spreken over de postmoderne mens. Het gaat om de wisselwerking, om de onderdompeling in het wereldse, die het ons mogelijk maakt vanuit dat perspectief naar ons geloof te kijken en het al spartelend vast te houden.
In de uitspraak van mijn oud-docent, die in het schijnbaar heilige domein verkeerde, proefde ik de spanning. Wanneer hij zich niet thuis voelt in het bastion, moet hij het misschien wel niet verlaten. Het gaat dan om een confrontatie met een vijand die niet alleen buiten is, maar in ons eigen hart, en daarom een „confrontatie die ons niet verdeelt, maar aanscherpt, die ons even optilt boven de dingen.”
De auteur is student geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.