Opinie

CGB-uitspraak kwestie Lochem gebaseerd op onterechte rekensom

De uitspraak van de Commissie Gelijke Behandeling in de kwestie Lochem (RD 3-1) is gebaseerd op een onterechte rekensom, betoogt mr. Bart Bouter.

14 January 2012 10:24Gewijzigd op 14 November 2020 18:41
Het Staring College in Lochem. Foto Wiep Keikes
Het Staring College in Lochem. Foto Wiep Keikes

Op 3 maart vorig jaar verzocht mevrouw Van Charante het Staring College in Lochem verlof te verlenen voor haar twee dochters op Goede Vrijdag. Het Staring College, een onderwijsinstelling voor openbaar voortgezet onderwijs, wees het verzoek af.

Van Charante kon bezwaar maken tegen het besluit, maar zag hiervan af. Wel vroeg zij de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) te onderzoeken of de school verboden onderscheid op grond van godsdienst maakte door haar aanvraag af te wijzen. De CGB oordeelde op 23 december dat daar geen sprake van was.

Het Staring College hanteert een ”Verlofregeling leerlingen”. Deze regeling kent een lijst met religieuze feestdagen waarvoor een leerling maximaal twee dagen per schooljaar extra vrij kan krijgen. De lijst bevat twee hindoefeestdagen, zes joodse feestdagen en twee islamitische feestdagen.

Er zijn geen christelijke feestdagen vermeld. Volgens de school is dit gedaan om leerlingen die andere godsdiensten dan de christelijke aanhangen, de mogelijkheid te bieden vrij te nemen op de voor hen belangrijke religieuze feestdagen. Het Staring College hanteert de lijst kennelijk als een gesloten regeling; verlof is slechts mogelijk als de feestdag expliciet wordt genoemd in de verlofregeling.

De CGB toetste het verzoek van de moeder aan de artikelen 1 en 7 van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Op grond van deze artikelen mag een onderwijsinstelling tegenover zijn leerlingen geen onderscheid maken vanwege hun geloofsovertuiging.

Het begrip godsdienst dient ruim te worden uitgelegd, aldus de CGB. Dit volgt uit het recht op vrijheid van godsdienst zoals dat is vastgelegd in de Grondwet en mensenrechtenverdragen. De AWGB biedt bescherming bij gedragingen die rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienstige overtuiging.

Van Charante gaf aan dat zij ieder jaar een bijzondere invulling wil geven aan Goede Vrijdag. Volgens de commissie wil de moeder hiermee uitdrukking geven aan haar rooms-katholieke geloofsovertuiging en komt haar een beroep toe op het verbod van onderscheid op grond van godsdienst.

Vervolgens gaat de commissie in op de vraag of het Staring College onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt. De CGB benadrukt allereerst de verantwoordelijkheid van de school de gelijkebehandelingswetgeving na te leven.

Daarna geeft de commissie aan wat de term ”onderscheid” in dit geval betekent. Het gaat om de vraag of de moeder van de twee meisjes in verband met haar godsdienst door de school ongunstiger wordt behandeld dan ouders van leerlingen met een andere godsdienst. De commissie beantwoordde deze vraag ontkennend.

Christelijke leerlingen hebben vrij op zeven van de belangrijkste christelijke feestdagen. Kinderen van andere godsdiensten hebben via de verlofregeling slechts de mogelijkheid op maximaal twee dagen vrij te krijgen voor hun religieuze feestdagen. Volgens de CGB is er dan ook geen sprake van een ongunstiger behandeling op grond van godsdienst. Het Staring College maakte geen onderscheid op grond van godsdienst door verlof voor Goede Vrijdag te weigeren. Een merkwaardige redenering.

De CGB stelt het diffuse begrip ”ongunstige behandeling” centraal. De commissie legt het begrip uit als een simpele rekensom; zeven feestdagen voor christelijke leerlingen tegenover twee feestdagen voor leerlingen met een andere geloofsopvatting. Onder aan de streep kunnen christelijke leerlingen al vijf feestdagen meer vieren dan andere leerlingen. Dus hoezo ongunstige behandeling, lijkt de commissie zich af te vragen. De CGB past hier een kwantitatieve analyse toe. Zij rekent met cijfers, maar niet met mensen.

Je kunt ook anders redeneren. Los van het feit dat iedereen vrij is op de zeven christelijke feestdagen, gaat het hier om een openbare school die op grond van artikel 23 lid 3 van de Grondwet ieders godsdienst of levensovertuiging moet eerbiedigen. Dit betekent dat de levensbeschouwelijke pluriformiteit tot uiting moet komen in de openbare school.

Deze pluriformiteit houdt in dat er geen specifieke godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging het centrale referentiepunt wordt binnen het onderwijs. De zeven christelijke feestdagen zijn te verklaren uit de joods-christelijke traditie van onze beschaving. Deze traditie komt echter niet specifiek tot uiting in activiteiten van de openbare school.

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens formuleert het religieuze aspect van het onderwijsartikel in termen van de plicht van respect voor religieuze overtuigingen van ouders. Op dit punt heeft het openbaar onderwijs dus een extra verantwoordelijkheid.

Het is jammer dat de commissie geen andere invulling gaf aan het begrip ”ongunstige behandeling”. De dochters van Van Charante zijn wel degelijk ongunstiger behandeld, aangezien zij, anders dan de niet-rooms-katholieke (niet-christelijke) leerlingen, niet twee verlofdagen hebben voor hun feestdagen. De lijst met feestdagen uit de verlofregeling had niet limitatief moeten zijn of had ook christelijke feestdagen moeten bevatten. Dit had recht gedaan aan de extra verantwoordelijkheid die een openbare school heeft ten opzichte van religie.

De auteur werkt als advocaat bij Janssens-Den Boef advocaten in Houten.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer