Theologische reflectie op de schepping
Het thema ”schepping” blijft de gemoederen bezighouden. Ruim een jaar geleden hield de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt in Kampen een studiedag over dit onderwerp. De lezingen van die dag zijn nu in boekvorm gepubliceerd.
Oudtestamenticus dr. G. Kwakkel analyseert zorgvuldig Genesis 1 en daarna onderzoekt hij andere teksten over de schepping, zoals Job 38, Psalm 104, Spreuken 8 en Jesaja 44-45. Zijn conclusie is dat er veel variatie is en dat moet voorzichtig maken om te benadrukken dat Genesis 1 een exacte beschrijving geeft.
Het volgende opstel van de hand van W. Rose gaat over schepping en glorie. Daarna bespreekt nieuwtestamenticus P. H. R. van Houwelingen paradijsmotieven in het boek Openbaring. Die motieven zijn volop aanwezig in het slot van het boek, maar ook in het tweede hoofdstuk staat al een verwijzing naar de boom des levens.
De kerkgeschiedenis komt aan bod in de bijdrage van E. A. de Boer over het ”zesdagenwerk” bij de kerkvaders Basilius, Ambrosius en Augustinus. De variatie in opvattingen geeft De Boer ruimte om verder door te denken in onze eigen context. Daarbij vraagt hij aandacht voor de kaderhypothese bij de uitleg van Genesis 1. Die hypothese stelt dat de vormgeving van het hoofdstuk ontleend kan zijn aan de zevendaagse week in Israël. Gezien deze toespitsing aan het eind van de bijdrage had ik graag meer aandacht willen hebben voor de kritiek van de kerkvaders op eigentijdse opvattingen.
Tot slot bespreekt Kwakkel in ”Twee wegen naar het onvoorstelbare” de verhouding tussen Genesis 1 en de natuurwetenschap. Hij wijst erop dat de doorlopende vertelling van Genesis tot en met 2 Koningen geschiedenis vertelt. Veel ruimte om Genesis 1-11 als een afwijkende ”oergeschiedenis” op te vatten, is er niet. Hoewel het niet eenvoudig is om precies uit te maken wat in Genesis 1 letterlijk bedoeld is, is de kadertheorie een interpretatie die een paar stappen verder gaat. Een groot probleem voor deze theorie is wat er staat in Exodus 20:11 en 31:17, namelijk dat het houden van de sabbat berust op Gods daden bij de schepping. Daarom luidt de conclusie: „Wij doen er goed aan dichter bij de tekst te blijven dan de kadertheorie doet.”
Vervolgens komt de natuurwetenschap ter sprake, met haar experimentele en empirische karakter. De Bijbel geeft andersoortige informatie. Daarbij laat de geleidelijke ontwikkeling van de mens uit de aap zich niet verenigen met wat de Bijbel leert over de schepping van Adam en Eva als de eerste twee mensen en over Jezus Christus Die ons verlost door als laatste Adam de plaats van de eerste in te nemen (Rom. 5). Toch kan een natuurwetenschapper wel binnen de bestaande kaders werken, in het besef dat Gods openbaring en de natuurwetenschappen vaak wegen zijn die elkaar ongelijkvloers kruisen.
In een slotbeschouwing evalueert J. Smit de bijdragen van deze bundel en constateert hij dat de gekozen brede aanpak nadelen heeft en een mager resultaat oplevert als er definitieve antwoorden verwacht worden. Hij wijst ook de voordelen aan van de brede verbanden die er gelegd zijn.
Bij deze evaluatie sluit ik me aan. De afzonderlijke hoofdstukken zijn verrijkend om te lezen en tonen de kundigheid van de auteurs, maar omdat veel zaken buiten beschouwing zijn gelaten, is er geen afgerond betoog. Mogelijk dat een grotere aandacht voor Genesis 2 en 3 (paradijs, zondeval, dood, vloek) had kunnen bijdragen aan een vollediger beeldvorming. Het zijn immers vooral de motieven daaruit die in het boek Openbaring terugkomen.
Boekgegevens
”In den beginne en verder. Een Bijbels-theologische reflectie op de schepping”. TU-Bezinningsreeks deel 8, dr. G. Kwakkel en dr. P. H. R. van Houwelingen (red.); uitg. De Vuurbaak, Barneveld, 2011; ISBN 978 90 5560 442 5; 134 blz.; € 16,90.