”Edda” laat zien in welke wereld het Evangelie binnenkwam
De Edda van Snorri Sturluson, op schrift gesteld in 1222, laat goed zien in welke wereld het Evangelie binnenkomt.
In 1939 schreef dr. K. H. Miskotte zijn vlammende tijdrede ”Edda en Thora”. In Europa was de Thora van Israël lijnrecht tegenover de Edda van de Germanen komen te staan. Onze Noord-Europese mythen en sagen werden brutaal ingelijfd in een verderfelijke nazi-ideologie die zou leiden tot de massamoord op het volk van de Thora. De smadelijke roof van de Edda betekent nog altijd, en vandaag met ongekende actualiteit, een dringend appel om onze oorspronkelijke traditie uit de bronnen zélf te leren kennen.
Marcel Otten vertaalde talrijke teksten van onze noordelijke cultuur in ”Verhalen uit de Vikingtijd”. Recent heeft hij de Edda van Snorri Sturluson in het Nederlands gepubliceerd. Nu had Otten in 1994 al een vertaling van de Edda gegeven. Zijn er dan twee Edda’s?
Dat is inderdaad het geval. Het bekendst is de Poëtische Edda, een oorspronkelijk mondelinge verzameling Germaanse goden- en heldenliederen. Daarnaast is er de (jongere) Proza-Edda. Deze werd in 1222 op schrift gesteld door de IJslandse geleerde en politicus Snorri Sturluson (1179-1241). Het geschrift, op IJsland bekend als ”Snorra Edda”, was bedoeld als handboek voor jonge dichters.
Kenningen
De Edda van Snorri Sturluson begint met een proloog. Daarin probeert Sturluson een brug te slaan tussen de noordse wereld en het christendom; tussen de schepping zoals getekend in de Bijbel en de tocht van hoofdgod Odin vanuit Troje naar het noorden.
Het tweede deel, Gylfaginning (de begoocheling van Gylfi), gaat over de Zweedse koning Gylfi die, vermomd als bedelaar, op zoek gaat naar antwoorden op zijn levensvragen. Daarvoor gaat hij te rade bij drie vorsten: de Hoge, Evenhoog en de Derde. Hier krijgen we inzicht in begin en einde van alle dingen en wat daartussen ligt, zoals ook verhaald in het gedicht waarmee de Poëtische Edda opent. In dit deel wordt de schatkamer van de noordse mythen voluit ontsloten.
Het derde deel, Skáldskaparmál (de taal van de dichtkunst), is een uitvoerige uiteenzetting over de taal die dichters vanouds hanteren. Aan de hand van talrijke voorbeelden geeft Sturluson een nieuwe generatie dichters oude technieken door, zoals die van de ”kenningen”. Dat zijn metaforen of omschrijvingen. Met de kenning ”Tyr van de Strijdwagen” is bijvoorbeeld Thor bedoeld.
Het vierde deel, Háttatal (de lijst van versvormen), gaat over de techniek van de dichtkunst. Otten noemt het „een technisch hoogstandje” van Snorri. Het is het minst toegankelijke gedeelte van het boek. Otten beperkt zich dan ook tot de vertaling van het centrale gedicht, het loflied op koning Hakon en hertog Skuli.
Na dit viervoud wordt het boek afgesloten met een fragment uit Heimskringla, de schijf van de wereld. Het gekozen gedeelte gaat vooral over het leven en de dood van Odin.
Een uitvoerig notenapparaat, een genealogie van enkele goden, een bibliografie en een uitgebreid register ronden het geheel af. Deze registers vormen een onmisbare sleutel tot het boek.
„Deze verhalen moeten niet aan de vergetelheid prijsgegeven of ontzenuwd worden door de dichtkunst de oude kenningen te onthouden waar de grote dichters zo vaak gebruik van hebben gemaakt. Desondanks moeten christenen niet in de heidense goden geloven…”, aldus Snorri. De auteur is christen, maar waarom werpt hij zich op als hoeder van de prechristelijke traditie van de dichtkunst? Eenvoudig om die kunst, de hofpoëzie met name, niet verloren te laten gaan. Zo moeten na de komst van de nieuwe godsdienst oude kenningen bewaard blijven.
Koning van de zon
Snorri bespreekt een breed spectrum van kenningen, waarbij telkens de vraag is hoe men moet verwijzen naar de zee, de hemel, de aarde enzovoort. In dit kader valt ook de vraag hoe men naar Christus moet verwijzen. Dan volgen kenningen van Christus, zoals: schepper van heel de wereld, de heerser der mensen, de koning van de zon, Maria’s jongen, mens en ook God, de heerser der engelen, de koning van de Jordaan.
Marcel Otten biedt ons in zijn fraai uitgegeven boek een uitgelezen kans om de kennis van onze voorgeschiedenis te verbreden en te verdiepen. Niet dat de Edda van Snorri een eenvoudig werk is. Het vraagt een lange adem om zich de vele namen en de talrijke gebeurtenissen eigen te maken. Otten kiest ervoor ook namen in het Nederlands te vertalen, behalve waar het gaat om bekende als Odin en Freyja. De lezer leert de oorspronkelijke namen dus niet kennen vanuit de tekst, maar moet die zoeken in het register. Daardoor verloopt het lezen niet altijd soepel.
Toch zeg ik overtuigd dat het doorploegen van de tekst beloond wordt. Zo worden gaandeweg contouren van eigen regionale sagen herkenbaar. ”Grondpatronen van de Veluwsche sagen”, zoals een eeuw geleden opgetekend door Gust van de Wall Perné, blijken te sporen met de inhoud van de Edda’s. Daarmee krijgen we een verrassend inzicht in het eigen voorchristelijk verleden.
Ook kunnen we uit het werk van de christen Snorri Sturluson concluderen dat de weg naar de christologie van de kerk niet enkel via het klassieke dogma loopt, maar ook via de eigen mythologie kan gaan. In het geschrift van Snorri ontdekken we gedetailleerd in welke wereld het Evangelie binnenkomt. Deze ontdekking hoeft ons dankzij de vertaling van Otten niet langer te ontgaan.
Boekgegevens
”Edda”, door Snorri Sturluson; vertaald uit het Oudijslands, ingeleid en toegelicht door Marcel Otten; uitg. Athenaeum–Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 253 6814 2; 312 blz.; € 24,95.