Cultuur & boeken

Beschroomd, maar onstuitbaar verlangen

Titel:

Gert van de Wege
23 July 2003 14:35Gewijzigd op 14 November 2020 00:27

”Stemtest”
Auteur: C. O. Jellema
Uitgeverij: Querido, Amsterdam, 2003
ISBN 90 214 6804 2
Pagina’s: 40
Prijs: € 14,95. Afgelopen voorjaar, op 19 maart, overleed de dichter C. O. Jellema, na een korte, ernstige ziekte. Slechts twee weken daarvoor was zijn laatste bundel verschenen. Jellema wist dat het zijn laatste zou zijn. Hij was, vanaf zijn debuut in 1961, een onmodieus dichter, beschroomd metafysisch, maar zonder angst voor grote woorden. Ook als mens boezemde hij, schuchter maar beslist, respect in.

Jellema woonde in Noordoost-Groningen, in Leens. Hij bewoonde daar een huis dat ooit van een plaatselijke notaris was geweest. Het was classicistisch van snit, met een enorme tuin eromheen. Die tuin was naar Jellema’s eigen ontwerp aangelegd en onderhouden. Nadat hij in 1988 afscheid nam van de Groningse universiteit, waar hij Duitse letterkunde had gedoceerd, wijdde hij zowat de helft van zijn dagen aan zijn tuin. In de andere helft vertaalde hij de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart. Een vergelijkbare uitgave van het werk van de veertiende-eeuwse Tauler was in voorbereiding. Maar toen was daar de plotselinge ziekte. Jellema kreeg te horen dat hij nog weinig dagen had te leven. Kanker.

Het was een kleine wereld waarin Jellema leefde: zijn huis, zijn tuin, Groningen, Eckhart, en zijn vriend (”echtgenoot” volgens de rouwadvertentie). En vanuit die kleine wereld dichtte hij ook. Wie de gedichten uit zijn laatste bundel ”Stemtest” een voor een langs laat komen, ziet dat ze vrijwel allemaal aan deze concrete elementen van Jellema’s wereld zijn ontsproten. Maar dat wil niet zeggen dat ze in onbeduidende anekdotiek blijven steken. Veeleer was Jellema een dichter die in het tijdelijke steeds het eeuwige ontdekte. Vandaar dat woorden als ”ziel” of ”God” of ”eeuwigheid” of ”het Ene” in tal van gedichten opduiken. In verband met de concrete, gewone dingen des levens die hem omringden, kwam hij steeds weer tot een formulering van wat hij als de essentie van het bestaan ervoer. Hij was wel een soort mysticus, maar niet een die hoog boven het aardse verwijlde; hij hield van de speculatieve theologie van Eckhart, maar wist die altijd weer te verbinden aan het zien van een koekoek of een jonge kraai in zijn tuin, aan een ontmoeting met een vriend, of -zoals in het hierbij afgedrukte gedicht- aan een wandeling langs de Waddenzee.

Krabje
Dit gedicht (dat overigens evenals de meeste andere gedichten in deze bundel al eerder in ”Langs de vloedlijn” (2001) stond) is om allerlei redenen kenmerkend voor Jellema en zijn dichterschap. Allereerst is daar de zeer alledaagse gebeurtenis waaruit het ontstond en die het wil verwerken. Waarschijnlijk is Jellema op een goede avond in gezelschap van een vriend een wandeling gaan maken langs de Waddenzee, waarbij ze even over het basalt naar de waterkant gelopen zijn. Ze ontdekken daar een minuscuul krabje dat wordt opgeraapt en bekeken, maar weldra zichzelf over de rand van de hand stort, terug tussen het basalt. Jellema peinst er nog een moment over na, en de wandeling wordt voortgezet. Het kleuren van de hemel bij zonsondergang is het decor. Dat is de gebeurtenis: een van dertien in een dozijn.

Maar, en dat is dan evenzeer kenmerkend voor Jellema, in het gedicht dat hij bij de herinnering aan deze avond maakt, gebeurt er het een en ander. Let bijvoorbeeld eens op de manier waarop hij naar het krabje kijkt. Dat is niet afstandelijk en objectiverend, maar zich inlevend, identificerend. Hij bedenkt dat het beestje „wachtte op de vloed”, dat het op die hand in een „onbekende” wereld rondloopt en daar „verontrust” is, en dat het zich ten slotte „zonder aarzeling” laat terugvallen tussen de stenen.

Door zich voor te stellen hoe het diertje in het miniheelal van de handpalm beweegt, ontstaat er tevens een soort verdubbeling. Als het krabje eenmaal is verdwenen, schrijft Jellema dat het is alsof ook de twee mensen aan de dijk worden gezien. Zoals zij naar het krabje keken, kijkt er zo ook Iemand naar hen? Waarbij natuurlijk de handpalm gaat herinneren aan de bekende tekst uit Jesaja, over het in beide handpalmen gegraveerd zijn.

Met deze ervaring wordt ook de omgeving tot meer dan decor: dat de hemel kleurt en dat het water dat nog eens spiegelt lijkt op een verborgen manier in verband te staan met het krabje op de hand. Deze concrete ervaring geeft, zoals het in een ander gedicht is verwoord, „van een soort van eeuwigheid een glimp.” Het boventijdelijke lijkt even door het alledaagse heen te schemeren.

Geloof
Let er ook op hoe vakkundig dit is opgeschreven, hoe de camera zwenkt: eerst is er de hand, dan de hemel, dan weer de hand maar nu met krabje, daarna weer de twee mensen in een groots geheel. Door zo te vertellen, word je als lezer gedwongen mee te kijken en mee te beleven. Dit gedicht lijkt een eenvoudig verwoorde ervaring, maar daarop kun je jezelf verkijken. Jellema is hier de ervaren dichter, die heel bewust en doeltreffend zijn middelen inzet. (Al moet gezegd worden dat sommige regels uit andere gedichten nogal onbeholpen aandoen - Jellema was geen dichter voor wie de treffende verwoording het allerhoogste was.)

Een vraag blijft er nog over, en die raakt de kern van wat Jellema te zeggen had. Gelooft Jellema in wat hij hier heeft opgeschreven? Het is, schrijft hij, „of wij” worden gezien. Hij schrijft niet: „nu geloofde ik opeens dat God bestond en dat Hij ons zag en voor ons zorgde”. Zelf zei hij daar desgevraagd over dat hij niet geloofde dat het een pure illusie was, maar hij wilde er niet verder over theoretiseren. Hij vertrouwde zijn ervaring, maar wilde die niet rationeel duiden. Vandaar ook de mooie slotregel van het gedicht. Alles blijft beeld, blijft suggestie; woorden, duidende woorden, zijn er niet gesproken.

Het was bij Jellema zelfs zo dat hij steeds zocht naar een bevrijding van de reflectie, van het nadenken over zichzelf en zijn waarnemingen en ervaringen. Juist in momenten waarin hij zich helemaal kon vereenzelvigen met zo’n krabje, voelde hij zich werkelijk bestaan. Dan voelde hij de gescheidenheid waaronder hij leed even opgeheven; dan voelde hij zich aangeraakt door het Ene, door de Oergrond van de dingen, waarin ze een zijn en niet meer gescheiden. Dat verklaart de hartstocht waarmee hij de wereld bekeek: hij wilde eigenlijk één worden met wat hij zag.

Zo ging hij ook om met de -christelijke- mysticus Eckhart. De terugkeer in het Ene was voor Eckhart het einddoel van de schepping, maar hij zag daarvan ook iets in het hier en nu gebeuren. En, zei Jellema in een lezing uit 2001, „het zijn juist die passages waarin, als ik dat zo zeggen mag, het hart van de middeleeuwer spreekt tot het hart van de lezer nu.” Een verlossing in de ervaring, in het hier en nu - het laat Jellema’s beschroomde, maar onstuitbare metafysische verlangen zien, maar het toont ook dat zijn mystiek niet zomaar met het christelijk geloof kan worden vereenzelvigd.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer