Commentaar: Grenzen aan genieten
Overdaad schaadt. Alles waar ”te” voor staat, is verkeerd. Volkswijsheden zijn er genoeg om duidelijk te maken dat de mens maat moet houden. Maar de praktijk? Er gaapt een gat tussen leer en leven, ook onder christenen.
Genieten mag, maar kent wel zijn grenzen. Grenzeloos genieten past dus niet. Dat was de boodschap die dr. H. de Leede deze week aan studenten meegaf. Genot is een ”trigger” voor de zonde, zo waarschuwde hij.
Terwijl Nederland bekendstaat als een calvinistisch land, waar de volksaard wordt gekarakteriseerd door soberheid en ingetogenheid, is de werkelijkheid gans anders. Ieder die de tijdgeest proeft, constateert dat de genotscultuur diep wortel heeft geschoten en vrijwel iedereen in de ban van het materialisme is. Genot en geluk worden vereenzelvigd met het bezit van materiële rijkdom en het leven in luxe.
Christenen mogen dan uit volle borst zingen ”hier beneden is het niet”, maar de werkelijkheid is dat ook zij met volle teugen genieten van de overvloed die we, ondanks de economische crisis, nog altijd hebben. Ook zij klagen direct als er bezuinigingsmaatregelen worden genomen die enigszins worden gevoeld in de portemonnee. De meesten van hen kunnen desondanks nog een heel redelijk bestaan hebben en leven beslist niet op de rand van het bestaansminimum.
Nu is dat laatste niet iets waarnaar een mens moet verlangen. Het middeleeuws armoede-ideaal is bepaald niet aantrekkelijk en heeft ook geen betere, meer tevreden mensen voortgebracht. Maar een christen moet wel beseffen dat mensen hier geen blijvende stad hebben en het dus niet primair moet gaan om het geluk in het hier en nu. Daarom heeft Calvijn in zijn boeken christenen steeds opgeroepen het vreemdelingschap te beoefenen.
Genieten is op zichzelf niet verkeerd. De schrijver van het Bijbelboek Prediker zegt: „Geniet het goede ten dage des voorspoeds.” Van belang is echter hoe mensen genieten.
Paulus schrijft aan zijn leerling Timotheüs dat hij de rijken moet vermanen hun hoop niet te stellen op de ongewisheid van hun rijkdom, „maar op de levende God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten.” Uiteindelijk gaat het dus niet om de gift, maar om de Schenker van al het goede.
Het probleem van onze genotscultuur is dat rijkdom en luxe op zichzelf de bron van het prettige gevoel van het genieten zijn geworden. Dat heeft twee gevaren in zich. In de eerste plaats blijkt in de praktijk het bezit van de zaak vaak het einde van het vermaak te zijn. In de tweede plaats houden mensen niets dan onpeilbare leegheid over als dat bezit hun wordt afgenomen.
Wie zich alleen concentreert op de materiële gave en niet het oog heeft op de Gever daarvan, blikt na verlies van het goed alleen maar in een zwart gat. Wie daarentegen door genade zicht heeft op de Schenker van alle goede gaven, is niet direct van slag als materieel bezit beschadigd of afgenomen wordt. Die verwacht een beter vaderland om daar „ten volle te genieten de beloften van God, in Jezus Christus onze Heere” (art. 37 NGB).