Wat Afrika van Aziatische tijgers kan leren: kijk naar de kleine boeren
Wil het aantal armen in Afrika verminderen, dan moeten regeringen meer aandacht besteden aan de ontwikkeling van kleine boeren. Zuidoost-Azië is er groot mee geworden.
Het is een oude vraag: waarom zijn er wel economische Aziatische tijgers, maar geen Afrikaanse leeuwen? Ofwel: waarom zijn de economieën van Aziatische landen de laatste decennia ontzettend hard gegroeid en bleven die van de Afrikaanse landen achter? In 1960 waren Afrikanen gemiddeld rijker dan Zuidoost-Aziaten. Begin jaren tachtig haalde Zuidoost-Azië Afrika in economisch opzicht echter in en nu is het gemiddelde inkomen er twee keer zo hoog als in Afrika.
Neem nu Indonesië en Nigeria, twee olieproducerende landen. Beide groeiden in de jaren zestig aanvankelijk door het zwarte goud. Maar dan volgt het vertrouwde liedje: in Indonesië zette de groei door, terwijl die in Nigeria stagneerde. In Indonesië daalde het percentage mensen dat leeft onder de armoedegrens tussen 1970 en 1990 spectaculair van ongeveer 60 tot 20. In Nigeria leeft volgens VN-cijfers anno 2011 nog altijd 70 procent van de bevolking onder de armoedegrens.
De laatste decennia is er driftig gezocht naar antwoorden op de vraag naar het grote verschil tussen Azië en Afrika. Stagnatie van Afrikaanse landen is in verband gebracht met corruptie en slecht bestuur. De groei van Azië zou te maken hebben met het tegendeel daarvan en gunstige geografische factoren. Er is ook wel beweerd dat de Chinese gemeenschap in Aziatische landen de belangrijkste motor is geweest achter de groei in die landen.
Het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken besloot vijf jaar geleden de vraag nog eens grondig op te pakken. De concrete aanleiding was de constatering dat tientallen jaren ontwikkelingssamenwerking in Afrika niet de beoogde groei hadden gebracht. Zou er voor het toekomstige beleid niet iets te leren zijn van de ontwikkeling in Zuidoost-Azië?
Op uitnodiging van Den Haag ging een team van twee Nederlandse, twee Aziatische en twee Afrikaanse onderzoekers aan de slag met een vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling in beide werelddelen. Ze spitsten zich daarbij toe op een aantal specifieke landen: Indonesië, Maleisië, Cambodja en Vietnam in Zuidoost-Azië en Nigeria, Kenia, Uganda en Tanzania in Afrika. Deze maand presenteerden de onderzoekers de eerste resultaten van dit ”Tracking Development”-project.
Boeren
Een opmerkelijke uitkomst daarvan is dat corruptie en inefficiënt bestuur niet de belangrijkste factoren zijn die de groei in Afrika hebben tegengehouden. Aziatische landen waren zeker zo corrupt als Afrikaanse. „In de jaren zeventig en tachtig wedijverde Indonesië met Nigeria om de titel van meest corrupte land ter wereld, met Thailand op de hielen”, stelde hoogleraar hedendaags Indonesië David Henley van de Universiteit Leiden bij de presentatie van de resultaten in Den Haag.
De mate van buitenlandse hulp lijkt al evenmin van cruciaal belang. Indonesië heeft er profijt van gehad, maar essentieel was die volgens de onderzoekers niet. En nee, ook de komst van een autochtone middenklasse genereert op zichzelf nog geen groei.
Maar wat dan wel? De sleutel voor de Zuidoost-Aziatische vooruitgang ligt volgens de onderzoekers in de mate van aandacht voor kleinschalige landbouw. Aziatische beleidsmakers hebben van meet af aan gewerkt aan de ontwikkeling van de agrarische sector. In de meeste Afrikaanse landen is dat daarentegen nooit een speerpunt geweest.
Toegepast op Indonesië en Nigeria: Indonesië investeerde de olieopbrengsten in de rurale gebieden, Nigeria in de grootschalige industrie. Het eerste zorgde voor een substantiële vermindering van de armoede, het tweede voor een toenemende kloof tussen arm en rijk. Die groeiende kloof noemden de Nigeriaanse beleidsmakers „de prijs van snelle ontwikkeling.”
Achter het Zuidoost-Aziatische ontwikkelingsbeleid zat volgens de onderzoekers geen verstrekkende langetermijnvisie, maar wel een besef van urgentie. Doel was om zo veel mogelijk mensen te betrekken bij de economische groei. De meeste mensen werkten in de landbouw, dus ging in Indonesië jarenlang een derde van het ontwikkelingsbudget naar die sector. Irrigatiesystemen werden verbeterd, kunstmest gesubsidieerd en de staat garandeerde een minimumprijs voor de rijst. Jakarta investeerde bovendien in wegen, gezondheidszorg, scholen en elektriciteit op het platteland.
In Thailand en Maleisië zijn vergelijkbare patronen te zien. Investeringen zorgden in de tweede helft van de 20e eeuw voor grote groei in de landbouw. In Afrika maakten slechts enkele landen de agrarische sector tot prioriteit voor economische ontwikkeling, zoals Kenia. In dat land gingen de investeringen echter enkel naar een elitekorps van boeren. Die maakten niet meer dan 3 procent van het totale boerenbestand uit. Bij de rest van de boeren zouden investeringen toch weinig succes hebben, was de gedachte.
Gezond verstand
Vraag blijft natuurlijk waarom de Zuidoost-Aziatische landen voor het een kozen en de Afrikaanse voor het ander. Als verklaring is wel het communisme genoemd, dat na de Tweede Wereldoorlog een serieuze kracht in Zuidoost-Azië was. Maleisië en Thailand kenden communistische opstanden. Ook in Indonesië konden de communisten op het platteland, met name op Java, op grote aanhang rekenen. De regeringen konden nieuwe onlusten maar beter bedwingen door de boeren te ‘verheffen’.
Tegenover de onderzoekers ontkenden de Aziatische beleidsmakers echter dat het communisme een rol speelde in het economisch beleid van de afgelopen decennia. Ze zeiden dat ze hun beleid simpelweg hadden gebaseerd op economische logica en gezond verstand.
De Leidse wetenschapper Henley zoekt een verklaring in de verschillende houding ten opzichte van het platteland in Azië en Afrika. Het viel hem op dat de Aziatische politieke elite positief tegenover het platteland bleef staan, bewonderend zelfs. In Afrika is er een veel diepere kloof tussen stad en platteland, waarbij de eerste voor moderniteit staat en de tweede voor traditionalisme. Afrikaanse politici zagen de agrarische sector daarom als iets waaraan het land moest ontgroeien: op naar de industrialisatie.
Het tij in Afrika lijkt echter langzaam te keren. De landen van de Afrikaanse Unie beloofden in 2003 ten minste 10 procent van hun totale publieke uitgaven aan de agrarische sector te besteden. Maar van de implementatie is acht jaar later nog maar weinig terecht gekomen. Henley wijst er bovendien op dat 10 procent nog aan de magere kant is. Aziatische landen besteedden tot een derde van het budget aan de groene sector.
Fossielen
Maar dan rest er nog een vraag: passen Aziatische oplossingen wel zonder meer in Afrika? Tijdens de presentatie van de voorlopige resultaten in Den Haag kraakten verschillende sprekers daar harde noten over. „Als ik hier naar sommige commentaren luister, raak ik gedeprimeerd”, gaf de Nigeriaanse minister van Landbouw, Adesina Akinwumi, te kennen. „U kijkt zover terug dat het bijna archeologie wordt. U probeert het ene fossiel met het andere te vergelijken. Maar ieder moet zijn eigen taal spreken. Als je iets wilt ontwikkelen, moet je je eigen, lokale financieringsbronnen aanboren.”
Akinwumi, van huis uit landbouweconoom, staat te boek als een vurig pleitbezorger van een groene revolutie in Afrika. Hij is het dan ook eens met de conclusie van het onderzoek dat Afrika meer moet investeren in het platteland. In zijn eigen land gaat momenteel slechts 3 procent van de begroting naar landbouwbeleid. Het onderzoek als geheel noemde hij echter „paternalistisch.” Er is volgens hem te weinig oog voor het feit dat Afrika zich al sterk aan het ontwikkelen is, ook op landbouwgebied.
De onderzoekers zeggen de groei in Afrika te onderkennen, maar helaas komt die niet ten goede aan de armen. Wil dat veranderen, dan moet er nog veel meer geld naar de landbouwsector. Henley toonde zich weinig optimistisch over de bereidheid daartoe in veel Afrikaanse landen. „Wat de landbouwminister van Nigeria ook zegt, Nigeria heeft landbouw zeker niet boven aan het lijstje staan”, constateerde hij pessimistisch.
En natuurlijk, Azië is Afrika niet. Maar, vinden de wetenschappers, waarom zouden beide continenten op bepaalde punten niet van elkaar kunnen leren?