Ieder zijn eigen weg naar Santiago
Ze lopen dagen, weken om er te komen. Ze krijgen zere knieën en blaren op de hielen – en als ze er zijn, keren ze om en gaan ze naar huis. Voor hedendaagse pelgrims naar Santiago is niet het doel belangrijk, maar de weg.
Jaarlijks arriveren ruim 100.000 mensen vanuit alle windstreken in Santiago de Compostella, in het noordwesten van Spanje. Er zijn er die vanaf Amsterdam komen wandelen. Anderen beginnen in het Franse bergdorpje Saint-Jean-Pied-de-Port. Iedereen mag zelf weten waar hij of zij start. De ”camino”, oftewel de pelgrimsweg, is niet één weg, hij bestaat uit een verzameling van wegen. Hij is te voet, te paard of op de fiets af te leggen.
In Utrecht zit het Nederlands Genootschap van Sint Jacob. Reizigers in spe kunnen er terecht voor praktische adviezen én voor een pelgrimspas, de stempelkaart waarmee in Santiago de ”compostella” kan worden opgehaald: een bewijs dat de tocht gelopen is. Het Genootschap van Sint Jacob bestaat 25 jaar. In 1986 had het genootschap 200 leden; nu zijn het er 10.000, zegt Billie-Jo Krul van museum Catharijneconvent in Utrecht. In het museum loopt tot en met 26 februari de tentoonstelling ”Pelgrims. Onderweg naar Santiago de Compostela”. Te zien zijn drieluiken uit de middeleeuwen, devotieprentjes met de apostel Jakobus als pelgrim, een pelgrimsmantel uit de 16e eeuw – maar ook stoffige schoenen en een aantekenboekje uit de 21e eeuw.
De gele pijlen die tegenwoordig de eeuwenoude route markeren, waren er duizend jaar geleden nog niet. Destijds gingen mensen op pad zonder kaart of reisgids. Maar hun doel was duidelijk: ze gingen naar het graf van de apostel Jakobus, een zoon van Zebedeus, die rond het jaar 44 de marteldood stierf. Jakobus’ graf zou in 813 zijn herontdekt in Spanje.
Op die plaats werd een kerkje gebouwd, en later een klooster, en nog later (in 1075) een kathedraal. Sinds de 11e eeuw reisden miljoenen mensen uit heel Europa naar deze plek. Pelgrims lieten alles achter en trokken erheen –vaak lopend vanaf hun huis– als een oefening in onthechting, als boetedoening, of om te mediteren op een plaats die ze als heilig zagen. Soms moesten ze voor straf op pad; in de middeleeuwen kon de rechter een bedevaart voorschrijven. Twee andere grote bedevaartsoorden waren Jeruzalem en Rome.
Door de eeuwen heen waren pelgrimswegen wisselend populair. In de 15e eeuw stelde Desiderius Erasmus (1467-1536) dat gelovigen niet helemaal naar zo’n heiligdom hoeven te reizen, „omdat God in het hart zit en te bereiken is door verstilde overgave.” De reformatoren Luther en Calvijn wezen bedevaarten en heiligenverering radicaal af en na 1581 werden bedevaartskapellen en -kerken afgebroken. Omstreeks 1800 waren rooms-katholieke geloofsuitingen in Nederland weer toegestaan en stimuleerden bisschoppen de bedevaart weer. In de jaren 50 van de vorige eeuw nam de belangstelling af, maar rond 1980 kwam er opnieuw een kentering.
In de jaren 80 regelde een priester de gele pijlen op de weg naar Santiago, ook de Jakobsweg genoemd. De hele ”camino francés” is bewegwijzerd met die pijlen, er zijn landkaarten en goede gidsen te koop. „Is het niet vreemd dat hoe meer hulpmiddelen er bestaan om de juiste weg te tonen, hoe banger we zijn te verdwalen?” vraagt Dirk Aerts zich af. Hij schreef een hoofdstuk over pelgrimage in de 21e eeuw in het boek ”Pelgrims”, dat bij de tentoonstelling in het Catharijneconvent is uitgegeven.
„In onze postmoderne tijd maakt ieder zijn eigen Jakobsweg”, schrijft Aerts ook, en dat is kenmerkend voor de wandelaars nu. Wie een pelgrimstocht maakt, doet dat niet per se uit religieuze beweegredenen. Bezinning op het leven, afstand nemen van hectiek, interesse in natuur én cultuur onderweg zijn belangrijke drijfveren. „Het leven lijkt steeds eenvoudiger te worden. Alles wat een pelgrim nodig heeft, draagt hij op zijn rug. (…) Lopen is het enige dat hij hoeft te doen”, zo valt te lezen in een ander hoofdstuk van ”Pelgrims”. Lange afstanden lopen zou verslavend werken, pijn verminderen en een gevoel van euforie teweegbrengen.
„Ons trok de geschiedenis, de cultuur, het avontuur”, zegt Bep Tilanus (73). Ze is een van de leden van het Genootschap van Sint Jacob, die dagelijks rondlopen op de tentoonstelling in museum Catharijneconvent. De pelgrims zijn te herkennen aan hun jakobsschelp.
Tilanus begon in 1990 aan een pelgrimstocht naar Santiago, samen met haar man. In 1996 sloten ze de route af. Ze liepen hem in etappes, tijdens vakanties. „We zijn vertrokken vanaf ons huis in Leiden. Ik wilde het al heel lang – al sinds een docent op school tijdens een rondleiding in Leiden vertelde dat het weeshuis dat we bezochten vroeger een gasthuis voor pelgrims was. Veel later zeiden mijn man en ik tegen elkaar: Nu zijn de voeten goed, nu zijn de knieën goed, we gaan!” In 2005 deed het echtpaar de tocht nog een keer over met de fiets.
„Als je deze tocht hebt gedaan, laat hij je niet meer los. Wij zijn hem gaan zien als een symbool voor ons leven. Welke weg die voor ons ligt is de beste? Wat doet een beroep op ons? Met die vragen zijn wij bewuster bezig. Na de compostella wacht altijd de vraag: En wat nu?” Veel mensen lopen de pelgrimsweg op een breekpunt in hun leven, zegt Tilanus. „Ze hebben bijvoorbeeld ontslag gekregen en proberen de klap tijdens de tocht te relativeren.”
Spijt dat ze eraan was begonnen, heeft Tilanus nooit gehad onderweg. „Ik heb de reis alleen maar als een feest ervaren. Ik herinner me wel een moeilijk stuk, tussen uitgestrekte akkers in Noord-Frankrijk. Het mooie, gele koolzaad was uitgebloeid; de velden zagen bruinzwart. We liepen op een kalkachtig pad en bij elke stap die we zetten, kwam een wit wolkje tevoorschijn. Het was heel warm. Ik dacht: Als mijn man door de hitte wordt bevangen, wat moet ik dan doen? Toen we even later bij een schriel bosje stopten, bleek dat hij hetzelfde had gedacht, over mij.”
Behalve de warme momenten waren er de regendagen. „Op een natte dag zagen we een dier vlak voor ons wegschieten. Het was een lynx. Zoiets zie je alleen maar als je in de regen in het bos gaat wandelen.”
Dan gebeuren ook de wonderen, zegt Tilanus stralend. „We zochten een droog plekje om te eten, liepen naar een schuur bij een boerderij. De boer kwam naar ons toe en sprak ons onvriendelijk aan, maar toen hij hoorde dat we pelgrims waren, nodigde hij ons binnen uit. We kregen er melk, konden er uitrusten en opdrogen. Toen we vertrokken, bedankte de boerin ons voor het bezoek, en ze zei: Bid voor mij in Compostella.”
Dat is weer eens wat anders: op hoge hakken naar Santiago.
Drie boeken die onlangs zijn verschenen, gaan over moderne vrouwen die een pelgrimstocht naar Santiago maken.
In ”Op hoge hakken naar Santiago” (Ten Have; ISBN 978 90 259 6149 7; 14,50 euro) laat de 30-jarige Amsterdamse makelaar Cathelijne haar luxeleven tijdelijk voor wat het is. Ze pakt een rugzak in die niet zwaarder mag zijn dan 5,5 kilo en reist naar St.-Jean-Pied-de-Port, waar de wandeling begint. Het enige leuke stukje staat op bladzijde 36, dat gaat over „luide, krijsende, grommende, hoge en lage” snurkgeluiden. Aan het eind heeft Cathelijne zichzelf leren kennen en gelooft ze in zichzelf – en dat is het dan. Wat er nu precies veranderd is door die pelgrimstocht wordt niet zo duidelijk.
De hoofdpersoon in ”Pelgrimstocht op hoge hakken” (Manteau; ISBN 978 90 223 2665 7; 19,95 euro), Fanny Hemelrijck, probeert de pelgrimsweg echt op hoge hakken af te leggen, wat uiteraard niet lukt. Het is enigszins hilarisch om te lezen hoe ze met haar merkkleding in een trolley over bergpaden wandelt, maar verheffend is het verhaal niet. In elk geval hebben de drijfveren van Fanny niets te maken met vroomheid uit vroeger eeuwen. ”De dinsdagvrouwen” (Artemis & co; ISBN 978 90 472 0225 7; 15 euro) van Monika Peetz werd dit jaar uit het Duits vertaald en is qua plot en karaktertekening het sterkst van de drie. Vijf vriendinnen lopen een deel van de Jakobsweg. In tegenstelling tot de hoofdpersonen in de twee bovengenoemde boeken zijn de personages niet zo totaal op zichzelf gericht; ze hebben oog voor anderen. Dat lijkt in dit genre het hoogst haalbare: rekening houden met een ander. Hoger gaat het niet.