Judith Pollmann geeft stem aan ‘gewone’ katholiek in Tachtigjarige Oorlog
Hoe overtuig je een ketterse buurman? Rooms-katholieken hadden in de zestiende eeuw een ‘weerbaarheidstraining’ nodig. Aanvankelijk stonden ze met de mond vol tanden in het gesprek met hun protestantse medeburgers, blijkt uit een studie van de Leidse historicus Judith Pollmann.
Doodsbang liggen ze in bed en vragen zich vertwijfeld af: Waarom grijpt God niet in? Het is het jaar onzes Heeren 1566, als een heuse Beeldenstorm over de Lage Landen raast. Overal in kerken worden beelden omvergetrokken en vernield. De rooms-katholieken hebben geen idee wat ze eraan moeten doen. Ze zijn, aldus de Gentse dagboekschrijver Marcus van Vaernewijck, verbijsterd en gechoqueerd door het gebeuren. Ze kunnen níét begrijpen dat de wolken er nog steeds hetzelfde uitzien. „God geeft geen duidelijke tekenen in de lucht. Het lijkt wel alsof Hij slaapt.” Van Vaernewijck ziet mensen ziek worden. Mannen en vrouwen liggen ’s nachts zuchtend en handenwringend op hun slaapstee.
Judith Pollmann, hoogleraar vroegmoderne Nederlandse geschiedenis, las het Gentse dagboek, en vele andere pamfletten, gedichten en memoires uit deze „beroerlicke tijd.” Het zijn de stemmen van ‘gewone’ katholieken: de bierdrager, de handelaar, de non, de advocaat. Bewust koos Pollmann voor deze bronnen, en niet voor officiële kerkelijke archieven. De verhouding tussen gewone katholieken (de leken) en de kerkelijke ambtsdragers (de clerus) vormt een rode draad in haar studie ”Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635”.
Het boek speelt in de tijd van geuzen en vaandeldragers, van de hertog van Alva en prins Willem van Oranje. Pollmann heeft zich twee dingen afgevraagd. Waarom doen de katholieken, met de overgrote meerderheid van de bevolking, aanvankelijk niets tegen de agressie van de calvinisten? Vanwaar die passiviteit?
En de tweede vraag: na 1585 ontstaat een geweldige opleving van het rooms-katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden. Kerken rijzen als paddenstoelen uit de grond, bedevaartsoorden beginnen een nieuw leven. Hoe valt deze opleving te verklaren? In beide vragen gaat het uiteindelijk om de verhouding tussen de gewone katholiek en de kerkleider, stelt Pollmann. „Een cruciale voorwaarde voor de contrareformatie was de bereidheid aan de kant van de clerus om toe te staan dat leken een rol speelden bij de herleving van de kerk.”
Vanwaar uw belangstelling voor deze geschiedenis?
„Ik ging in 1983 geschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam, met de gedachte journalist te worden. Al na een paar maanden werd mij duidelijk dat ik veel liever historicus wilde worden. Wat mij daarin trok: je kijkt steeds op verschillende manieren naar het verleden. Geschiedenis gaat over vragen en interpretaties, dat aspect trok me aan. Op het vwo had ik al eens een werkstuk over de dopersen in Münster geschreven. Ik was gefascineerd geraakt door het ”Geuzenboek” van Louis Paul Boon, die de Nederlandse Opstand beschreef als een revolutie van het volk.
Op de universiteit werd deze belangstelling serieus. Ik raakte geïnteresseerd in de mentaliteitsgeschiedenis, waar religie deel van uitmaakt. In die tijd verzorgde ik rondleidingen in het Joods Historisch Museum. Daar heb ik veel bijgeleerd over de manier waarop mensen hun religieuze identiteit beleven.”
Uw boek is opgedragen aan uw oma Miep Pollmann-Gall. Het Voorwoord zet in met uw grootouders. Wat hebben zij met de zestiende-eeuwse katholieken te maken?
„Mijn grootouders leefden in de nadagen van de katholieke verzuiling. Zelf ben ik nog net wel gedoopt en heb communie gedaan, maar ik kan me niet herinneren ooit met mijn ouders naar de kerk te zijn geweest. De ontzuiling leidde in katholieke gezinnen tot veel gesprekken over vroeger en nu. Ik vond het heel boeiend hier met mijn ouders en grootouders over te praten. Mijn oma bleef actief in het studentenecclesia-achtige wereldje in Amsterdam. Ze dacht veel na over wat ze vroeger gewoon had gevonden, en nu niet meer. Maar ze was al haar hele leven wat je een kritische leek zou kunnen noemen. Ik ontdekte dat het zelfbeeld van katholieken –”Wij deden vroeger wat de pastoor zei”– niet altijd klopt. De aanname over katholieken is vaak dat ze volgend zijn. Men kijkt naar protestantse leken als mensen met een mening. Katholieke leken zouden geen mening hebben, ze zouden automatisch de mening van de priester volgen. Die verhouding tussen leek en clerus stel ik ter discussie in mijn boek.”
In hoeverre speelt bij geschiedschrijving de eigen levensbeschouwing een rol? Denk aan het oeuvre van de vorige week overleden historicus Van Deursen.
De vragen die historici stellen, zijn vragen van henzelf en van hun tijd. Daarom begin ik mijn boek met iets autobiografisch. Johan Huizinga noemt geschiedschrijving de manier waarop een samenleving zich rekenschap geeft van haar verleden. De volgende vraag is dan natuurlijk: is het moeilijk over katholieken te schrijven als je zelf geen praktiserend christen bent? Je moet in elk geval heel veel leren over de gebruiken en opvattingen van gelovigen. Als een historicus zelf christelijk is, schept dit herkenning met gelovigen van vroeger. Maar dat kan tegelijk een risico zijn: „Die mensen zijn precies zo als ik!” Is dat wel zo? Als wij naar een catechismuspreek in 1611 hier in de Leidse Pieterskerk zouden gaan, zou je merken dat die wereld héél anders was dan de wereld van nu. Van Deursen voelde een enorme verbondenheid met zeventiende-eeuwers. Hij wilde als christenhistoricus die verbondenheid laten zien, ze was voelbaar in zijn werk. Maar het betekent ook dat hij minder uit de voeten kon met zaken die daar niet bij passen, zoals de slavernij.”
Vanuit protestants perspectief wordt de Nederlandse Opstand als een wonder van God gezien. Hoe keken katholieken ertegen aan?
„Heel veel katholieken vonden de Opstand in het begin een goed idee. Er was ook nooit een Opstand geweest als de katholieke meerderheid niet had meegedaan. Zij wilden niet protestant worden, maar ze wilden wel dat er een eind kwam aan de vervolgingen. En nog meer aan de gehate tiende penning. Verder was het inkwartieren van Spaanse troepen hun een doorn in het oog. Die Spaanse soldaten werden slecht betaald, dus werden de gezinnen waar ze ingekwartierd zaten, afgeperst.
De katholieke priesters zien de Hervorming in het begin vooral als een kwestie van de kerk. Ze houden de leken voor: dit is een oordeel van God over de zondige Nederlanden. Wij zijn allemaal schuldig, niet alleen de ketters. Ga maar naar huis en denk na over je zonden. De priesters bieden de leken dus een verklaring waarom God dit allemaal toelaat. Maar deze verklaring maakt hen niet weerbaar. Ze leggen hun niet uit wat er precies aan de hand is – dan breng je de mensen maar op ideeën. Aan de leken wordt de nieuwe ketterij dus als een moreel probleem gebracht, niet als een intellectueel probleem.
Daarentegen presenteren de protestanten het juist wél als een kennisprobleem. Zij zeggen tegen de katholieken: Als je bijleert, word je vanzelf wel protestant. De calvinisten zijn beter getraind, ze hebben antwoorden paraat. Ze zijn beter toegerust om het gesprek met hun buurman te voeren.”
Wat is het rooms-katholieke antwoord hierop?
„Er worden op den duur broederschappen opgericht, bijvoorbeeld door de jezuïeten. Zij trainen de leken en geven hun de intellectuele wapens in handen. Als je protestantse buurman dít zegt, moet jij dát zeggen. Gevolg is geweest dat de Zuidelijke Nederlanden, aanvankelijk centra van oplevend protestantisme, overtuigd katholiek zijn geworden én gebleven. Toen de Republiek in 1629 Den Bosch terugveroverde, was er 45 jaar contrareformatie overheen gegaan. De mensen waren er niet meer protestants te krijgen. Het succes van de contrareformatie na 1585 is toch wel bijzonder, als je kijkt hoe verschrikkelijk die gebieden onder de oorlog hebben geleden. De katholieken slaagden erin iets te doen wat met de brandstapels niet was gelukt. Dat je op die manier geen katholieken maakt, hadden ze intussen wel begrepen.
Maar ook de decreten van het concilie van Trente waren niet de oorzaak van dit succes. Mijn boodschap is: de katholieke herleving van na 1585 is te danken aan het middenkader van de kerk. Priesters slaagden erin allerlei partnerschappen met leken aan te gaan. Er ontstonden activistische broederschappen en zondagsscholen. Terwijl de leken tot 1585 hierbuiten waren gehouden, gingen ze nu actief meedoen. En op dat moment ging het goed met de kerk. Je kunt het als priesters niet alleen, je móét die leken mobiliseren. Het is tevens een les voor kerken van nu. Een kerk is alleen effectief, als ze erin slaagt de ‘gewone’ leden te mobiliseren.”
Prof. Judith Pollmann
”Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635”; Judith Pollmann; Oxford University Press, Oxford, 2011; ISBN 978 0 19 960991 8; 239 blz.; € 84,99.
Biografie Judith Pollmann
Judith Pollmann bezocht het Stedelijk Gymnasium in Haarlem en studeerde geschiedenis in Amsterdam en Londen. Ze promoveerde in 1998 op een dissertatie over Arnoldus Buchelius – een Utrechtse jurist en oudheidkundige die ontwikkelde van traditioneel rooms-katholiek naar overtuigd calvinist. Pollmann doceerde van 1995 tot 2005 aan de universiteit van Oxford. In 2005 stapte ze over naar de Universiteit Leiden, waar ze in 2007 hoogleraar werd. Sinds 2008 leidt Pollmann een NWO-onderzoeksproject over herinneringscultuur in de Lage Landen, 1566-1700. Ze geldt als autoriteit op haar vakgebied.