Recht en fatsoen als verlengde van elkaar
In de hedendaagse samenleving wordt nog wel eens gesproken over fatsoen, maar wordt het zelden meer ‘gedaan’. In het Nederlands Juristenblad (nr. 38) bepleit Drion de herleving van de natuurlijke verbintenis. Dat is een verplichting jegens een ander die niet op grond van het recht bestaat, maar die ontstaat als een dringende verplichting uit moraal en fatsoen. De Hoge Raad heeft het bestaan van zo’n verbintenis in 1926 aanvaard. De auteur constateert echter dat fatsoen en recht niet langer als elkaars verlengde worden bezien, maar als geïsoleerde grootheden. Als een bepaald standpunt volgens het recht correct is, is dat het eind van alle tegenspraak. Aan de andere kant wil men zelf minder fatsoenlijk zijn zonder dat het recht grenzen mag stellen aan de vrijheid van meningsuiting.
Om recht en moraal weer wederkerig versterkend te laten zijn, dient er promotie van de natuurlijke verbintenis plaats te vinden. Fatsoenselementen kunnen het verschil maken en de niet afdwingbare natuurlijke verplichting omzetten in een volkomen verbintenis. Aldus vormt de natuurlijke verbintenis een brug tussen recht en fatsoen. Dat is ook hard nodig, nu „het loslaten van de principiële verbinding tussen recht en fatsoen alleen maar kan leiden tot een onfatsoenlijk recht of een rechtens dubieus fatsoensbesef.”
Het daaropvolgende nummer van het Nederlands Juristenblad bevat een voorpublicatie over de minder fraaie rol van de Hoge Raad tijdens de Tweede Wereldoorlog. Prof. Jansen gaat in deze bijdrage in op de naoorlogse zuivering en berechting van enkele raadsheren. In 1944 vaardigde de regering het Zuiveringsbesluit uit. Op grond daarvan konden rechters worden geschorst of ontslagen. Die maatregelen werden direct toegepast op de rechters die door de bezetter waren benoemd, soms ter vervanging van Joodse rechters. Er kwam wel kritiek: ontslag van voor het leven benoemde rechters was in strijd met de Grondwet. In de illegale pers was echter instemming te lezen; de regering kon in dit geval niet anders.
Ontslag was mogelijk als was voldaan aan de grond van ontrouw aan het koninkrijk of een gebleken nationaalsocialistische geestesgesteldheid. De auteur bespreekt de lotgevallen van enkele raadsheren, waaronder de berechting van de president van de Hoge Raad, Van Loon. Ondanks steunbetuigingen waaruit bleek dat Van Loon zich bij de bezetter had ingezet voor de levens van verzetslieden, werd hij tot twee jaar internering veroordeeld.
De veroordeling was voor de journalist Bakels reden om te schrijven dat subjectieve rechtspraak op basis van chauvinisme en rancuneuze gevoelens het rechtsgevoel in het algemeen kan verdraaien. Op die wijze zou het nationaalsocialisme met zijn gebrek aan ethiek „alsnog de winnende partij blijken te zijn.” Van Loon reageerde gelaten: Barbertje moest nu eenmaal hangen. „Daar is voorloopig niets aan te doen en als fatsoenlyk man behoor ik myn tyd af te wachten tot dit onrecht kan worden hersteld.”
Wanneer er sprake is van een misdrijf ligt het voor de hand om bij het beoordelen van de ernst ervan het leed te meten dat aan de slachtoffers is toegebracht. In Delikt en Delinkwent (oktober 2011) bespeurt hoogleraar criminologie Van de Bunt echter een mogelijke aanpassing van de kijk op schade door misdrijven. Die komt erop neer dat gekeken wordt naar de effecten van het misdrijf op ”het systeem”. In deze andere kijk op de schade richt de aandacht zich op de aantasting van hogere belangen, zoals de ontwrichting van de formele sociale controle en de ondermijning van een systeem.
De auteur verwijst ter onderbouwing naar de Marokkaanse jongens die Amsterdam-Slotervaart onveilig maken. Kamerlid Samsom sprak onlangs zijn afschuw uit over het triomfalisme van de desbetreffende jongeren: ze wanen zich onaantastbaar. Intussen eiste het OM in de vastgoedfraudezaak hoge straffen, niet alleen vanwege de ernst van de feiten maar ook vanwege de hebzucht van de vastgoedbazen, welke „het dunne laagje beschaving dat nog over ons land ligt corrodeert.” In beide gevallen gaat het niet om de overlast voor bewoners of het financieel nadeel van slachtoffers, maar om de ondermijning van het systeem dat buurt of vastgoedsector heet.
De auteur betoogt dat ondermijning van systemen desastreus uitpakt voor de onderlinge cohesie en het vertrouwen en leidt tot gevoelens van onzekerheid en onveiligheid. De schade van dit soort misdrijven is dan ook groot. Als strafzaken op deze effecten worden beoordeeld, leidt dat tot verrassende uitkomsten. Criminaliteit binnen bestaande sociale verbanden is zo bezien ernstiger dan georganiseerde misdaad die zich op illegale markten afspeelt. Vanuit deze invalshoek zijn de zware strafeisen in de vastgoedzaak wellicht de voorbode van toepassing van deze andere kijk op schade.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren? focus@refdag.nl