Energie van eigen bodem in Museum Boerhaave
Na Fukushima zijn de weinige positieve geluiden rond kernenergie alleen maar verder verstomd. Net na de Tweede Wereldoorlog was dat wel anders. Het laboratorium van de man die de kernenergiedroom wereldwijd bereikbaar maakte, stond aan de Hoogte Kadijk in Amsterdam.
Niet meer dan 10 milligram uranium heeft Jaap Kistemaker in 1953 verrijkt. Desondanks heeft hij goud in handen, want alleen verrijkt uranium kan een kernreactor draaiend houden.
Bevat een monster minder dan 3 tot 5 procent van het isotoop uranium-235, dan komt er geen kettingreactie op gang. Kistemaker komt tot 8 procent en is daarmee de eerste die in Europa de weg naar kernenergie opent.
Amerika, tot die tijd het enige land dat uranium kan verrijken, beseft dat geheimhouding geen zin meer heeft en heft het verbod op de verspreiding van verrijkt uranium op. Kistemaker zit intussen niet stil en ontwikkelt ultracentrifuges die het proces veel eenvoudiger klaren. De Amsterdammer blijkt ook een handelaar; al snel stromen de bestellingen binnen.
Niet alleen met splijtstof staat Nederland als energieland op de kaart. Dat leert de tentoonstelling ”Verborgen krachten”, die tot half maart te zien is in Museum Boerhaave in Leiden. De oorsprong blijkt al in de gouden eeuw te liggen, als de dichtbevolkte Lage Landen als eerste ter wereld een fossielebrandstofeconomie op poten zetten.
Het is niet ondenkbaar dat juist de turf Nederland in de zeventiende eeuw rijk heeft gemaakt. Het stedenrijke Holland heeft een groot deel van het bos waaraan het zijn naam (Holtland) dankt opgestookt en stapt over op turf. Dit brandbare materiaal van plantaardige oorsprong ligt in de moerassige veengebieden voor het opscheppen.
Baggerbeugels halen langzaam maar zeker enorme hoeveelheden brandstof naar boven. Gedroogd en op maat gestoken, leveren de turven meer energie dan met houtkap ooit in Nederland te realiseren valt. Bierbrouwerijen, zoutziederijen en andere industrieën varen er wel bij. Het is maar de vraag of de gouden eeuw zonder turf ook zo’n succesverhaal zou zijn geweest.
Maar turfwinning heeft een keerzijde. Het moerassige westen van het land verandert langzaam maar zeker in een plassengebied. Een gatenkaas waarin wind en water vrij spel hebben, met overstromingen als gevolg. Met de aanleg van dijken en inpoldering weten de Hollanders het water buiten de deur te houden.
Het is juist deze succesvolle strijd tegen het water die Nederland wereldwijd bekendmaakt. De zoektocht naar energie staat daarbij in de schaduw. Dat is best opmerkelijk, leert de essaybundel die de tentoonstelling in Museum Boerhaave vergezelt (”Verborgen krachten”, uitg. Verloren, ISBN 978 90 8704 255 4, € 12,00). Geen land ter wereld heeft zijn bodem zo nauwgezet op de aanwezigheid van fossiele brandstoffen onderzocht als Nederland.
Die zoektocht leverde best wat op. Een olieveld in Schoonebeek (Drenthe) dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw het grootste van het Europese vasteland is. In 1959 wordt in Slochteren (Groningen) een enorme gasbel ontdekt waar we nog steeds de vruchten van plukken.
De 186 proefboringen die de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) tussen 1943 en 1967 uitvoert, leveren tientallen grote, maar ook kleinere gas- en olieveldjes op. Een deel daarvan ligt in het dichtbevolkte westen, maar dat is geen reden om de brandstof in de grond te laten zitten. Onder meer in de Rotterdamse wijk IJsselmonde halen jaknikkers olie uit de grond.
De Leidse tentoonstelling besteedt ook aandacht aan de Limburgse kolenmijnen – een flinke brok glimmende steenkool houdt de herinnering levend. Dat de laatste mijn in 1974 sluit, is grotendeels te wijten aan de opmars van aardgas. Vanuit het noorden van het land vloeit het gas rijkelijk door een ondergronds netwerk van buizen. Het blijkt veel comfortabeler om huizen te verwarmen dan de kolenkachels en oliehaarden die tot in de jaren zestig eerder regel dan uitzondering waren.
Nederland heeft nog een primeur. Koninklijke Olie, dat vanaf 1898 op Sumatra het zwarte goud naar boven haalt, is het eerste bedrijf dat een geoloog in dienst neemt. Noodgedwongen, want op het zoute water dat de boortorens uit een kort daarvoor nog productief olieveld omhoog halen, zit niemand te wachten. De Sumatraanse bodem blijkt ondoordringbaar en de zoektocht naar nieuwe oliebronnen loopt dood.
De in Amerika beproefde methode van boren in de buurt van rijke olievelden werkt niet in Nederlands-Indië. Gewapend met relatief eenvoudige apparatuur, zoals gravimeters en seismografen, vangt Koninklijke Olie wel vette vissen.
Een bezoek aan Leiden haalt heel wat –onder het stof geraakte– kennis op over de manier waarop Nederlanders door de eeuwen heen op zoek zijn geweest naar energie. Zeker als daarbij de essaybundel als leidraad wordt genomen; zonder loopt de bezoeker het risico in de enigszins rommelige opgezette tentoonstelling te verdwalen.
Opvallend veel aandacht besteedt het museum aan de antikernenergiebeweging van de jaren tachtig. Daarmee vergeleken komen energiebronnen van de toekomst, zoals zon-, wind- en getijdenenergie er bekaaid van af. Voor de toekomst moet je blijkbaar niet in een museum zijn, en dat is misschien nog wel te verdedigen ook.