Piëtisme volgens Hegel
De negentiende-eeuwse filosoof G. W. F. Hegel (1770-1831) is de vertegenwoordiger bij uitstek van het Duitse idealisme. Deze wijsgerige stroming zou men niet snel associëren met het piëtisme. Als Hegels verhouding tot de opwekkingstheoloog F. A. G. Tholuck een goede indicatie vormt, was polemiek het kernwoord, eerder dan geestverwantschap. Toch ziet William T. Barnett in Hegels denken een nuttig hulpmiddel om de gemeenschapszin van het piëtisme te doordenken. Barnett schrijft erover in het tijdschrift Ecclesiology (jaargang 7, 2011, aflevering 2).
Het piëtisme is volgens diverse critici, onder wie Karl Barth, structureel naar binnen gericht. Het zou werken met een „innerlijk begrip van autoriteit” en daardoor een radicaal individualisme koesteren dat Barth met een term van G. W. Leibniz typeert als een „monade zonder vensters”, een in zichzelf opgesloten individueel iets. Dit beeld correspondeert echter niet goed met de historische werkelijkheid, ook niet met die van tegenwoordig. Kijk bijvoorbeeld naar de Amerikaanse Evangelical Covenant Church. Deze denominatie, waartoe ook Barnett behoort, stelt zichzelf nadrukkelijk in „continuïteit met de vernieuwingsbewegingen van het historische piëtisme.” En volgens deze kerk heeft dit piëtisme een actieve ethiek die de wereld verandert. Barnett vindt echter dat de critici hiermee nog niet afdoende zijn beantwoord, want deze actieve ethiek zou altijd nog een individuele aangelegenheid van piëtistische enkelingen kunnen zijn. Waaruit blijkt dat deze ethiek per definitie ook een sociaal karakter heeft?
Op dit punt wordt Hegel te hulp geroepen. De filosoof had in zijn ”Fenomenologie van de geest” (1807) gesproken over wat hij het geloofsbewustzijn noemde. Dit geloofsbewustzijn kan men volgens Barnett gerust piëtistisch noemen, ook al typeert Hegel het zelf niet zo. Volgens de filosoof is het geloof „een vlucht uit deze wereld.” Maar als het geloof vlucht uit een wereld die tekortschiet, houdt het toch een besef van de wereld zoals die wezenlijk moet zijn of is. Het geloof is dus, ook als het uit de wereld vlucht, niet los van de wereld. Bovendien heeft het geloof een gerichtheid op God en een besef van hoe de gelovigen zich gezamenlijk verhouden tot God en onderling tot elkaar. Daarom kan Barnett concluderen dat voor Hegel het geloofsbewustzijn onafscheidelijk een sociale dimensie heeft. De complexiteit in Hegels bespiegelingen kan in elk geval het besef bevorderen dat eendimensionale uitspraken, ook over piëtisme, zelden een adequaat beeld van de werkelijkheid geven.
De complexiteit van het begrip piëtisme komt op een heel andere manier naar voren in een artikel van Johannes Wallmann, die in de Theologische Rundschau (jaargang 76, 2011, aflevering 3) een reeks overzichtswerken op het gebied van het piëtisme bespreekt. De definitie is Wallmanns centrale interesse. De auteur heeft hier zelf ook een positie te verdedigen: zijn piëtisme begint bij Spener in Duitsland, al is er volgens hem ook nog wel „piëtisme in ruime zin.” Dus vertegenwoordigen Engels puritanisme en Nederlandse Nadere Reformatie nog niet het piëtisme. Ook is Wallmann er niet erg gelukkig mee als onderzoekers nog voor negentiende- en twintigste-eeuwse verschijnselen het begrip piëtisme gebruiken. De polemische toon verbaast: welke belangen staan er eigenlijk op het spel?
Volgens de liberale theoloog Paul E. Capetz, werkzaam aan United Theological Seminary in Minnesota, is er momenteel sprake van een „groeiende consensus onder theologen en Bijbelwetenschappers dat de tijd gekomen is om de historische kritiek te ”onttronen” als het heersende paradigma van Schriftuitleg, teneinde een theologische interpretatie van de Bijbel te hervinden ten dienste van de kerk.” In de Harvard Theological Review jaargang 104, 2011, aflevering 4) bespreekt hij kritisch drie representanten van dat verzet tegen de historisch-kritische Bijbelexegese: de inmiddels overleden Brevard S. Childs, diens leerling Christopher R. Seitz, en de meer links georiënteerde postmoderne exegeet Dale B. Martin. Tegenover de „corrosieve effecten” van de historische kritiek bepleitte Childs een exegese vanuit de samenhang van de Bijbelse canon. Barthiaans georiënteerd als hij was, verweet hij de liberale theologie in de Bijbeluitleg de theologie te hebben vervangen door antropologie. Seitz deelt deze visie: „Het Oude Testament presenteert zich vanaf het begin vanuit het perspectief van God” en dus „niet als Israëls reflectie over God.”
Capetz vindt dat er zo te weinig ernst gemaakt wordt met „de normatieve implicaties” die „een doorlopende historische benadering” van het christendom zou moeten hebben. Tot die implicaties behoort volgens hem een visie op de Bijbel als een puur menselijk boek. Capetz erkent daarbij echter onvoldoende dat zijn eigen liberale norm geen historisch inzicht is, maar een wijsgerige of theologische visie op de werkelijkheid. Op het historische vlak zelf valt te constateren dat juist zij die in de Bijbel Gods stem vernemen, daarin Jezus en de apostelen navolgen.
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl