Commentaar: Bidden met patiënt niet per definitie eng
De reis die de Maastrichtse hoogleraar en kinderlongarts dr. E. Dompeling vorig jaar november naar Birma maakte, is niet in onopgemerkt gebleven. De arts bevond zich in een gezelschap dat was gelieerd aan de charismatisch-evangelische organisatie Touch, Reach & Impact the Nations (TRIN).
Nog tijdens de reis meldde TRIN-voorman Van der Steen dat zeven blinde inwoners van het land, zes kinderen en een oudere vrouw en allen gehuisvest in een blindeninstituut, na een gebedssessie met het reisgezelschap zouden zijn genezen. Voor wie het niet wilde of kon geloven, voegde de welbespraakte Van der Steen daaraan toe dat de wonderlijke gebedsgenezing was bevestigd door een van de reisgenoten, een Nederlandse arts, waarmee op Dompeling werd gedoeld.
Toen in diverse journalistieke publicaties aannemelijk werd gemaakt dat er in Birma geen gebedswonderen zijn gebeurd, vielen Dompeling openlijk hoon en kritiek ten deel. De immer strijdlustige Vereniging tegen de Kwakzalverij riep Dompelings superieuren op hem in de gaten te houden. De seculiere artsenorganisatie KNMG sprak uit dat artsen zoals Dompeling alleen als privépersoon gebedsgenezing mogen bedrijven, dat wil zeggen: zonder zich als arts kenbaar te maken.
Nadat Dompeling eerst Van der Steen en anderen had verzocht hem niet langer op te voeren als keurmeester, omdat dit zijn inziens geen recht deed aan de feiten, weersprak hij dat hij naar Birma was gereisd als praktiserend arts of daar als zodanig had deelgenomen aan gebedsgenezing of een gebedswonder had bevestigd. Daarop verstomde de meeste kritiek. Naar verwachting zal deze niet opnieuw oplaaien, tenzij Dompelings verklaring onderuit wordt gehaald door een nieuw feitenrelaas.
Eind goed, al goed? Voor de arts-wetenschapper Dompeling min of meer wel, maar er is meer. Wat steekt, is dat een diagnose stellen en een patiënt behandelen volgens heersend medisch inzicht enerzijds en bidden met een patiënt anderzijds in deze zaak ietwat kortzichtig als twee onverzoenbare extremen tegenover elkaar worden geplaatst, alsof het combineren van beide per definitie laakbaar of eng is. Tot het eerste is een arts tuchtrechtelijk gezien gehouden. Bidden met een patiënt mag nooit vertroebelend werken op de manier waarop de arts de diagnose stelt, het behandelbeleid bepaalt en de patiënt daarover informeert. Dat het onherroepelijk misgaat wanneer een professioneel werkend en tevens gelovig arts op verzoek van een eveneens gelovige patiënt een gebed uitspreekt, is echter te kort door de bocht.
Er zijn zeker kringen waarin wordt betoogd dat het gebed het sluitstuk kan zijn van een ingreep of daarvoor in de plaats kan komen. In dat geval dreigt een aards en instrumenteel gebruik van het gebed dat doet denken aan het zinloze geroep van de heidense Baälsprofeten op de Karmel. Een arts die zich daarmee inlaat, heeft wat uit te leggen. Anders is het bidden waarbij arts en patiënt hun afhankelijkheid van God belijden en beleven, overeenkomstig de manier die de Bijbel aanwijst. Op Bijbelse gronden kan zeker worden verdedigd dat zo’n gebed tot zegen kan zijn.