De oorlog steeds weer anders beleefd
AMSTERDAM – Over de oorlog is al heel wat strijd geleverd. Het aantal mensen dat erover kan vertellen, slinkt voortdurend, maar de oorlog wordt nog veelvuldig gebruikt als voorbeeld, terwijl de herdenking en de geschiedschrijving ervan bloeien. De invloed van die vijf bange jaren op de volgende decennia is enorm geweest.
Historicus Chris van der Heijden beschrijft de naoorlogse omgang met de oorlogserfenis in een 927 pagina’s tellend proefschrift (uitg. Contact, Amersfoort) waarop hij vrijdag promoveert aan de Universiteit van Amsterdam. Hij onderscheidt vier fasen, al beklemtoont hij de geleidelijke ontwikkeling van de ene naar de volgende periode.
Kort na de Tweede Wereldoorlog probeerde Nederland de klap te boven te komen, de samen- leving te zuiveren en opnieuw te beginnen. In de jaren vijftig was de oorlog bepaald niet vergeten, maar door gebrek aan consensus, aan een gemeenschappelijk verhaal, werd er veel over gezwegen. Door het rappe herstel van de economie nam de materiële invloed van de oorlog snel af, maar toen bleek juist de grote psychische invloed van die dramatische episode.
In de jaren zestig en zeventig werd het verhaal van de oorlog duidelijker. Het rustte volgens de promovendus op drie pijlers: de aanval door een oppermachtig, kwaadaardig buurvolk, de veerkracht van het aangevallen volk „dat zich onder aanvoering van zijn beste zonen verhief en de kwaadaardige buur plus zijn handlangers met buitenlandse hulp uiteindelijk ook wist te overwinnen”, en de heldere grens tussen goed en kwaad. De eventuele verantwoordelijkheid van de eigen bevolking voor het drama verdween daarmee voorlopig uit het zicht.
In de publicaties verschoof het accent van wat men tegen de onderdrukker had gedaan –het verzet– naar wat men had ondergaan. Daardoor werd het beeld algemener: in het verzet kon slechts een klein deel van de bevolking zich herkennen, in het slachtofferschap deelde het hele volk. „Een dergelijke massale herkenning vormt vermoedelijk ook de belangrijkste achtergrond van de affaires die Nederland in de tweede helft van de jaren zeventig opschrikten.” Zoals de –onterechte– beschuldiging dat CDA-fractieleider Aantjes lid van de Waffen-SS geweest zou zijn, waarbij een aantijging zonder gerechtelijke veroordeling voldoende bleek om iemand maatschappelijk dood te verklaren: de voormalige politicus heeft zich in zijn loopbaan nooit hersteld van de klap die hem werd toegebracht.
Het steeds helderder beeld van de oorlog leidde in de tweede helft van de jaren zeventig tot een soort herbeleving, die uitmondde in een hausse aan herdenkingen en publicaties. De opwinding over de oorlog bereikte een hoogtepunt. De invloed van de oorlog werd minder, de herinnering en verbeelding ervan echter steeds krachtiger.
Dat juist in de jaren zestig en zeventig zo vaak en nadrukkelijk aan de Tweede Wereldoorlog werd gerefereerd, hing volgens Van der Heijden nauw samen met de stormachtige ontwikkelingen in die tijd: „Dit alles speelt in een periode waarin het land in korte tijd veranderde van een gesloten, verzuilde naar een relatief open samenleving. In die nieuwe openheid was behoefte aan houvast: moreel, institutioneel, historisch. De oorlog voorzag daarin. De Aantjesaffaire speelde dan ook op een moment dat genoemd ‘doorbraakproces’ voltooid en de behoefte aan een gemeenschappelijk referentiepunt ongekend sterk was.”
In de periode vanaf 1980 werd het beeld steeds meer gedomineerd door de Shoah, de vernietiging van een deel van het Joodse volk. Daardoor kleefde aan iedereen die fout was geweest de verdenking van betrokkenheid bij het ergste van het ergste. De gemeenschappelijke overtuiging was dat herhaling van de verschrikkingen moest worden voorkomen. Vandaar de titel van het proefschrift: ”Dat nooit meer”.
Het was prof. dr. J. C. H. Blom, de latere directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, die in 1983 in zijn oratie pleitte voor een minder moreel gekleurde geschiedschrijving van de oorlogsgebeurtenissen; voor een genuanceerder beeld van goed en fout dan zijn voorganger dr. L. de Jong neerzette. Overigens erkende Blom een kwarteeuw later dat het vermijden van waardeoordelen het gevaar met zich meebrengt dat niets meer als goed of fout wordt aangeduid. Dat was zijn bedoeling niet geweest.
Van der Heijden, zoon van een vroegere Waffen-SS’er, was zelf deel van de ontwikkelingen die hij beschrijft: in 2001 pleitte hij in ”Grijs verleden” eveneens voor nuancering voor de mythe die onder anderen door De Jong gecreëerd zou zijn. De grote massa had volgens Van der Heijden tijdens de jaren 1940-1945 maar één doel: overleven.
Het blijft zoeken naar het evenwicht tussen beide opvattingen.