Ambtsdrager in Amsterdam
Kort na mijn huwelijk werd ik in de christelijke gereformeerde kerk van Amsterdam-West, toen nog samenkomend in een kerkgebouw aan de Lauriergracht, bevestigd in het ambt van diaken. Mijn trouwpak (zwart colbert en streepjesbroek) kwam daarbij zeer van pas. De traditie van ambtsdragers in stemmige kleding werd in die tijd in Amsterdam nog voluit in ere gehouden. Wie zich de aanschaf van het zwarte pak financieel niet kon veroorloven kon op een tegemoetkoming van de kerkenraad rekenen, zonder verplichting om het bij het terugtreden uit het ambt weer in te leveren.
Wie ambtsdrager werd, kreeg een kaartregister met namen en bijzonderheden van de gemeenteleden van zijn wijk. Meerdere daarvan hadden betrekking op gezinnen met behoefte aan diaconale bijstand. In één gezin uit mijn wijk moest die bijstand in envelop op zondag in de kerk, buiten de waarneming van anderen, onopgemerkt aan de moeder van het gezin worden aangereikt. De geldelijke steun was de vader van het gezin namelijk zijn eer te na. Kerkelijke functionarissen hadden bij hem geen toegang. Mijn medebroeders ontrieden mij daartoe dan ook een poging te doen. Met het geloof en de kerk had hij geen affiniteit. Na veel wikken en wegen heb ik er toch een poging toe gedaan. Hoe? Door telefonisch aan te kondigen dat ik graag als kersverse diaken een kennismakingsbezoek wilde brengen. Waarop ik te horen kreeg: „Doe dat niet, ik donder je van de trap.” Waarop ik vroeg: „Hoe hoog woont u?” In die vraag zat kennelijk de sleutel. Zonder het zelf te beseffen bleek dat Amsterdamse humor te zijn, want na een luide lach klonk het: „Kom maar, als je maar geen geld meebrengt.”
Enige tijd later mocht ik de gemeente in het ambt van ouderling dienen. Nog onervaren in dit kerkelijke ambt, werd ik toegevoegd aan de bejaarde en vrome broeder K. J. Boersema, een man met een lange staat van kerkelijke dienst. Met bijzondere bewoordingen ook als hij over de dingen van geloof en leven sprak. Soms in termen die bij de aangesprokenen toelichting behoefden. Ik herinner me nog goed de kennismaking met hem. Die ging als volgt: „Waarde broeder, als je wilt weten wie ik ben, lees dan Jesaja 1:6: „Van de voetzool af tot het hoofd toe is niets geheels aan hetzelve.”
Dat was geen gewilde nederigheid. Zo beleefde hij het. En vanuit die beleving durfde hij anderen op hun geloofsleven te bevragen. Bijvoorbeeld de jonge vrouw die door haar huwelijk vanuit de Gereformeerde Kerken de overstap naar de Christelijke Gereformeerde Kerken had gemaakt. Sprekend over zonde en vergeving vroeg mijn broeder haar of zij, onder de indruk van haar zondaar zijn, wel eens „met de strop om de hals had gelopen”, waarop zij vinnig vroeg wat daarmee nu toch wel werd bedoeld.
Men moet alle dingen beoordelen tegen de achtergrond van de tijd waarin ze plaatsvonden, is mij altijd voorgehouden. De taal is nu anders en de verwoording van het geloofsleven is eigentijdser geworden. Of de beleving van de geloofscriteria mee is veranderd, is nog weer een andere vraag.