Hoop voor mensen met angststoornis
Elk mens tobt wel eens, maar het kan uit de hand lopen. Een deel van de medelanders doet niet anders dan piekeren. Over het werk, de kinderen, de vakantie, de hoogte van de hypotheek. Voor deze notoire piekeraars is een effectieve therapie ontwikkeld. „Malen heeft geen zin.”
Frustratie bracht dr. Colin van der Heiden tot het onderwerp voor zijn dissertatie: de behandeling van de gegeneraliseerde angststoornis (GAS). In alledaags Nederlands: ziekelijk piekeren. De Rotterdamse psychotherapeut, hoofd wetenschappelijk onderzoek van PsyQ Rijnmond, behandelt al jaren patiënten met angststoornissen.
„Die reageren goed op cognitieve gedragstherapie, maar bij mensen met GAS is dat niet het geval. Wanneer je de ene zorg hebt weggenomen, is de volgende er al: over een sociale situatie, de gezondheid van moeder, de angst dat dochter vandaag of morgen een ongeluk krijgt. Piekeren deze mensen even niet, dan gaan ze tobben over de vraag of ze niets over het hoofd zien waarover ze zich zorgen zouden moeten maken.”
Speurwerk bracht hem bij twee nieuwe behandelmethoden, volgens de bedenkers zeer effectief. Van der Heiden besloot die wetenschappelijk te toetsen en de effecten te vergelijken. Van een groep van 120 GAS’ers werd de helft volgens de ene, de andere helft volgens de andere methode behandeld. Twintig patiënten op de wachtlijst fungeerden als controlegroep. „Om het tijdseffect uit te sluiten. Sommige kwalen gaan vanzelf over.”
De IUT-therapie (IUT staat voor intolerance of uncertainty, het niet kunnen verdragen van onzekerheid) werd in Canada ontwikkeld. De metacognitieve therapie (MCT) werd bedacht door prof. Adrian Wells, hoogleraar in de klinische psychologie aan de universiteit van Manchester. Van der Heiden: „Ze zijn ontwikkeld als theoretische modellen en vervolgens getest op geselecteerde patiënten door goed getrainde therapeuten. Met mijn promotieonderzoek wilde ik nagaan of beide therapieën in de brede praktijk toepasbaar zijn.”
Bij de metacognitieve therapie wordt niet het piekeren zelf aangepakt, maar het onderliggende mechanisme. „Deze mensen piekeren omdat ze denken dat ze daarmee problemen voorkomen en goed voorbereid zijn op moeilijke situaties. Dat loopt op een gegeven moment uit de hand, waardoor ze negatieve ideeën over het piekeren krijgen. „Straks word ik er nog gek van.””
De patiënten krijgen de opdracht om de situatie waarover ze zich zorgen maken, uit te vergroten. „Dan blijken ze niet gek te worden. Integendeel, na verloop van tijd neemt de angst juist af. In het tweede deel van de therapie moeten ze de ene helft van de week proberen zo min mogelijk te piekeren, de andere helft mogen ze naar hartenlust piekeren. Als piekeren helpt, zouden ze dan beter moeten functioneren, maar ze ontdekken dat ze zich juist in de eerste helft van de week beter voelen. Daardoor leren we hun om anders met problemen om te gaan. Malen heeft geen zin.”
De ”intolerance of uncertainty”-therapie gaat uit van de gedachte dat lijders aan GAS allergisch zijn voor onzekere situaties. Ze hebben het idee dat ze die niet kunnen verdragen en willen daarom niet het risico lopen ermee te worden geconfronteerd. Daarom zoeken ze naar totale controle over alles. „We leren hun in de therapie om onderscheid te maken tussen oplosbare problemen, vaak in het heden, en mogelijke problemen in de toekomst. Aardig voorbeeld is de zorg over een hypotheek. „Kies ik wel de goede?” Voor de actuele situatie leren we een ”stappenplan probleem oplossen” aan. In het voorbeeld van de hypotheek: „Breng alle mogelijkheden in kaart, zet de voor- en nadelen op een rij en maak een keuze.”
Vervolgens komt het echte probleem. „Stel dat ik over twintig jaar werkloos raak?” We vragen mensen dan aan het allerergste scenario te denken, en zich 25 minuten aan dat beeld bloot te stellen. Dan gaat de angst eerst stijgen, maar na verloop van tijd wen je aan zo’n beeld en neemt de angst af. Daarna kunnen mensen veel gemakkelijker alternatieve uitkomsten bedenken. „Ik lig niet zomaar in de goot, de familie zal me vast wel helpen”, of iets dergelijks.”
De onderzoeksgroep kreeg maximaal veertien behandelsessies. De resultaten van beide behandelmethoden waren verrassend goed. Na de metacognitieve therapie was 72 procent van de patiënten klachtenvrij, bij 21 procent was sprake van een verbetering. Voor de IUT-therapie lagen die cijfers op 48 en 33 procent.
Van medicamenteuze behandeling is Van der Heiden geen voorstander. „Die pillen werken wel, maar het zijn angstdempers. Daarmee is de kern van het probleem niet weg. De kans op terugval is na het staken van de medicatie bovendien groter. Bij behandeling met metacognitieve therapie of IUT-therapie is die minimaal.”
Dat de eerste methode beter scoort, verbaast Van der Heiden niet. „De essentie van GAS is waarschijnlijk dat mensen bang zijn voor het piekeren zelf. De metacognitieve therapie grijpt daar direct op in.”
Zaak is nu dat bij GAS-patiënten snel de juiste diagnose wordt gesteld. „Vaak gaan ze naar de huisarts voor bijkomende klachten, waardoor de werkelijke kwaal onbehandeld blijft.” Van der Heiden ziet wel een kentering ten goede. „Ik denk omdat de piekerstoornis veel aandacht heeft gehad in de media. De diagnose kan tegenwoordig door psychotherapeuten met grote zekerheid worden gesteld, aan de hand van internationaal ontwikkelde vragenlijsten. Daar wordt nog te weinig mee gewerkt. Veel psychologen vertrouwen te sterk op hun klinische blik.”
Altijd piekeren
De geneneraliseerde angststoornis (GAS) is een psychische aandoening waardoor de patiënt doorlopend piekert. Vaak met lichamelijke bijverschijnselen zoals hartkloppingen, transpireren en hyperventilatie. Het stellen van de diagnose is niet eenvoudig, omdat de symptomen ook het gevolg kunnen zijn van andere psychische stoornissen. Pas in 1980 werd GAS opgenomen in het psychiatrisch handboek. Een kleine 2,5 procent van de Nederlanders krijgt ermee te maken. Bij vrouwen komt de stoornis twee keer zo vaak voor als bij vrouwen. Het over het hoofd zien van GAS kan de ontwikkeling van een depressie tot gevolg hebben.