Vrij in het uitdelen
De ware kleingelovigen moeten acht geven op hetgeen zij van de genade van God bevindelijk kennen, hoe klein en hoe weinig het in hun gedachten ook moge zijn. Dat zou ook nuttiger zijn voor hun naasten, die tot God en Zijn dienst meer uitgelokt en getrokken zullen worden dan door een zwaarmoedige en neergebogen wandel.Ook moeten kleingelovigen God smeken of Hij hen meer licht wil geven en meer genade wil bekendmaken. Zij moeten bij God niet alleen aandringen met de belofte aan Zijn heilzoekende ellendigen, maar daarbij ook hun eigen onmacht voegen. Zij moeten ook oprecht betuigen meer tot eer van God te willen leven en met grote ijver Zijn wil doen.
Behaagt het de Heere echter om wijze redenen de ruimere bedeling van de genade te weigeren, dat zij dan hierin mogen berusten en stil zijn. De grote God en Schepper van hemel en aarde is in de uitdeling van Zijn tijdelijke zegeningen vrij, ieder gevende zijn deel, zo veel, of zo weinig als het Hem behaagt. Zo is God ook vrij in het uitdelen van Zijn genade. Hij geeft aan ieder van Zijn kinderen zo veel, of zo weinig als het Hem behaagt.
Dat ieder kind van God met zijn bescheiden genadedeel tevreden is, kunt u zien in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, bij het uitdelen van de talenten. „Is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne wat Ik wil?” zegt de Heere in Matthéüs 20:15.
Jeremias Hollebeek, predikant te Leiderdorp (Het bevindelijk genade- werk Gods, 1753)