„Minder invloed godsdienst op stemgedrag”
DEN HAAG – De verbinding tussen iemands godsdienst en de partij waarop hij stemt, is de achterliggende 35 jaar steeds losser geworden. Dat constateert Giedo Jansen (27) in het proefschrift waarop hij vandaag in Nijmegen promoveerde.
Nee, het basale onderzoek hoefde hij zelf niet meer te doen. „Vanaf 1970 beschikken we in Nederland over veel cijfermateriaal van het zogeheten Nationaal Kiezersonderzoek. Met dat materiaal ben ik gaan werken. Met als belangrijkste vraag: hoe is de veranderende invloed van sociale klasse en godsdienst op het stemgedrag van mensen over deze periode te verklaren? Ik kijk in mijn proefschrift overigens niet alleen naar Nederland, maar ook naar twaalf andere westerse landen.”
De conclusies van Jansen over de neerwaartse trend zijn weliswaar in essentie niet opzienbarend –wie zou verwacht hebben dat de invloed van godsdienst op het stemgedrag de laatste jaren gróter was geworden?– maar zij laten wel zien dat de veranderingen in het electoraat bijzonder snel tot stand zijn gekomen. „In 1970 was de kansverhouding dat een gereformeerde protestant op een religieuze partij zou stemmen in plaats van op een seculiere partij 170 keer groter in vergelijking tot onkerkelijke kiezers. In 2006 was die kansverhouding sterk afgenomen, zij het nog altijd 30 keer zo groot. Bij rooms-katholieken is die kansverhouding afgenomen van 30 in 1970 naar ongeveer 8 nu.”
Dat het verband tussen godsdienst en stemgedrag afnam, heeft volgens Jansen twee oorzaken. „Er is in de eerste plaats een sociale verklaring. Afnemende kerkgang maakt meteen ook de invloed van godsdienst op het stemgedrag een stuk kleiner. Dit proces heeft het sterkst plaatsgevonden bij rooms-katholieken.”
Een tweede verklaring voor de afgenomen binding is een politieke. „Toen eind jaren zeventig het CDA werd gevormd, werd in de achterban van deze partij de binding tussen godsdienst en stemgedrag een stuk minder. Met de oude partijen KVP, ARP en CHU had de kiezer een nauwere band, een sterker thuisgevoel. Toen hun profiel bij de fusie werd ingewisseld voor een meer algemeen christelijke identiteit, nam bij kiezers de herkenning af. Iets vergelijkbaars zag je in 2002 gebeuren toen in plaats van GPV en RPF voor het eerst de ChristenUnie aan de Kamerverkiezingen meedeed.”
Wat kan een partij als het CDA met deze informatie?
„Die zit met een dilemma. Dat de invloed van godsdienst op stemgedrag minder wordt, betekent niet dat zo’n partij geen toekomst meer heeft. Zie de electorale successen van Lubbers, en in mindere mate Balkenende. Maar mijn onderzoek laat zien dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is om groot te worden én het christelijk profiel van de partij te behouden of te versterken. Sterk de nadruk leggen op specifiek christelijke thema’s stoot eventuele nieuwe, seculiere kiezers harder af dan dat dit kerkelijke kiezers aantrekt.”
Is het losser worden van de band tussen godsdienst en stemgedrag in Nederland sneller verlopen dan in andere landen?
„Nederland is op dat punt niet geheel uniek. Wel startten wij, om het zo te zeggen, in 1970 op een heel hoog niveau. Nergens in Europa was de band tussen religie en stemgedrag zo sterk als in Nederland. En als je hoog begint, kun je ook laag neerkomen. Overigens vond de sterkste daling vóór 1986 plaats.”
Uw onderzoek stopt in 2006. Jammer?
„Je moet zo’n onderzoek een keer afronden. Maar de verkiezingen van 2010 erbij betrekken, zou inderdaad interessant vervolgonderzoek zijn. Toen zag je dat het CDA in de protestantse gebieden vooral kiezers verloor aan de VVD, in het rooms-katholieke zuiden aan de PVV. Het zou boeiend zijn om te onderzoeken wat er in die zuidelijke provincies nu precies gebeurd is met de eerste en de tweede generatie onkerkelijke kiezers.”