Opinie

Patristiek

Aan het begin van de twintigste eeuw floreerde de studie van de Vroege Kerk. Het Berlijnse Zeitschrift für antikes Christentum (jaargang 15, 2011, aflevering 1) besteedt een hele aflevering aan de beoefening van de patristiek, het onderzoek naar de kerkvaders, in de tijd voor de Eerste Wereldoorlog. Het is een zeer informatief en rijk gevarieerd nummer geworden.

26 September 2011 07:48Gewijzigd op 14 November 2020 16:48

Hanns Christof Brennecke, hoogleraar kerkgeschiedenis in Erlangen, bijt het spits af met een nauwkeurig overzicht van het Duitse onderzoek aan protestantse zijde. Vooral dankzij de immense werkkracht en invloed van Adolf von Harnack was de patristiek volgens Brennecke „een eeuw geleden de leidende discipline van de Duitse protestantse theologie.” Veel publicaties, waaronder toonaangevende tekstuitgaven, verschenen er op dit vakgebied.

Enkele zaken vallen vooral op. Het vak was overwegend in handen van aanhangers van de liberale theologie. Confessionele lutheranen richtten hun aandacht blijkbaar vooral op andere dingen. De grote uitzondering was Theodor Zahn. Daarnaast valt het op dat de Griekse kerkvaders in het middelpunt stonden, niet zozeer de Latijnse. Bovendien ging de aandacht nadrukkelijk uit naar de eerste drie eeuwen, niet naar de tijd sinds keizer Constantijn. De Vroege Kerk werd vooral bestudeerd vanuit de gezichtspunten van dogmengeschiedenis en literatuurgeschiedenis. De vroomheid kreeg minder aandacht. De opkomende godsdiensthistorische benadering had op de patristiek niet veel invloed.

Het zijn intrigerende feiten die Brennecke in kaart brengt. Zijn er theologische verklaringen te geven voor de specifieke manier waarop het vak is beoefend? Het artikel zou nog aan inhoud gewonnen hebben indien de auteur meer aandacht had kunnen besteden aan een uiteenzetting over de theologische achtergronden van de keuzen die Duitse geleerden destijds maakten.


De profeet Jesaja vermeldt dat de Heere (Jahweh) „in Sion een grondsteen legt, een kostelijke hoeksteen, die wel vast gegrondvest is” (Jes. 28:16). Wie of wat wordt met deze hoeksteen bedoeld? Op die vraag hebben exegeten uiteenlopende antwoorden gegeven. In het Zeitschrift für die alt­testamentliche Wissenschaft somt Matthieu Richelle een reeks van verschillende interpretaties op (jaargang 123, 2011, aflevering 3). Richelle, die verbonden is aan de Vrije Faculteit voor Protestantse Theologie in het Franse Vaux-sur-Seine, komt ook met een eigen voorstel.

Het Hebreeuwse woord ”pinnah” (hoeksteen) heeft in het Oude Testament soms de betekenis van leider of hoofdman. Bij de profeet Jesaja komt het woord nog één andere keer voor. Dan is ”hoeksteen” de aanduiding van het leiderschap van Egypte (Jes. 19:13). De lezer van de Statenvertaling moet voor deze betekenis uitwijken naar de kanttekeningen. Behalve in het gebruik van het woord ”pinnah” stemmen Jesaja 19 en Jesaja 28 overeen in de vermelding van dronken gezagsdragers (19:14 en 28:7). En volgens Richelle houdt ook het „verbond met de dood” (28:15 en 18) een stilzwijgende verwijzing in naar het Egypte van hoofdstuk 19.

Hoe dat laatste ook zij, het feit dat ”hoeksteen” in het Hebreeuws en ook elders bij Jesaja een ”leider” kan aanduiden, ondersteunt latere uitleg die de ”hoeksteen” van Jesaja 28 betrekt op een persoon. Zo denkt de Targum van Jonathan hier aan een ideale leider of machtige koning. In het Nieuwe Testament spreekt zowel Petrus als Paulus met verwijzing naar Jesaja 28 over Christus als hoeksteen of, met een andere uitdrukking van Jesaja (8:14), als steen des aanstoots (1 Pet. 2:3-7; Ef. 2:20; Rom. 9:33).


In recente discussies over de plaats van de Augsburgse Confessie in het kerkelijk belijden hebben gereformeerde theologen met tegengestelde meningen een beroep gedaan op Calvijn. Heeft Johannes Calvijn de Augsburgse Confessie nu ondertekend of niet, en zo ja, in welke versie: die van 1530 of die van 1540? Op die vraag geeft Matthias A. Deuschle het antwoord in het Zeitschrift für Theologie und Kirche (jaargang 108, 2011, aflevering 2).

Deuschle concludeert dat Calvijn nooit feitelijk zijn handtekening heeft gezet onder de Augsburgse Confessie. Evenmin heeft deze confessie op Calvijns eigen werk aantoonbare invloed gehad. De reformator stemde wel in de kern in met deze geloofsbelijdenis tijdens de godsdienstgesprekken in Worms en Regensburg (1540-1541), zoals hij ook nadien zelf verklaarde. Hij was van mening dat hij Melanchthon, de auteur van de Augsburgse Confessie, had kunnen brengen tot een tekstwijziging inzake het avondmaal. Tijdens de controverse met Joachim Westphal over het avondmaal (1555-1557) claimde Calvijn overeenstemming met de Augsburgse Confessie, dat wil zeggen in de zin van Melanchthons gewijzigde opvatting. Toen lutheranen gingen strijden over de twee versies van de Augsburgse Confessie begon Calvijn in 1561 kritiek te leveren op deze „fakkel van twist”: deze confessie bevorderde verdeeldheid, bood te weinig duidelijkheid, was te Duits en ging aan belangrijke kwesties voorbij.

Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer