Zendeling Carey noemde zich „slechts een schoenlapper”
Het zendingswerk van William Carey in India luidde een nieuw tijdperk in de mondiale geschiedenis van de christelijke kerk in. In toenemende mate werd de missionaire taak niet alleen door particuliere genootschappen, maar ook door de christelijke kerk zelf ter hand genomen.
De levensgeschiedenis van William Carey (1761-1834) toont een aaneenschakeling van beproevingen, maar ook zegepraal. Als schoenmaker kon hij aanvankelijk nauwelijks in de behoeften van zijn groeiende gezin voorzien. Bovendien was hij geruime tijd voorganger van enkele verspreide baptistengemeenten. En dat onder de meest moeilijke omstandigheden van armoede, ziekte en sterfgevallen van kinderen.
Bij zijn arbeid openbaarde zich zijn pastoraal bewogen hart. Het dorpspastoraat kreeg geleidelijk bij hem een wereldwijd perspectief. Nadat hij door genade tot de kennis van Christus en de zaligheid was gekomen, werd de nood van het heidendom hem op de ziel gebonden. Aanvankelijk verdiepte hij zich vooral in de ontdekkingsreizen van de Britse zeevaarder James Cook. Op deze wijze deed hij veel kennis op van de wereldbevolking.
Als vrucht hiervan liet hij in 1792 zijn missionaire manifest ”Enquiry” verschijnen, een geschrift dat later in vele talen werd vertaald. Het bevatte behalve zijn zendingsbeginselen ook de blauwdruk van de toekomstige uitvoering ervan. De inhoud moet bij de lezer wel een gevoel van schuld, plichtsverzuim en nalatigheid hebben teweeggebracht.
De verwezenlijking van zijn plannen stuitte aanvankelijk op veel onbegrip en tegenstand. Men was over het algemeen van mening dat het zendingsbevel uit Mattheüs 28:18-20 alleen bedoeld was voor de apostelen. Maar had de hele wereld het Evangelie dan niet nodig? De ernstige begeerte om het Evangelie aan verloren zondaren te gaan verkondigen werd het allesbeheersende motief van Careys leven. Wat had de wereldwijd bekend geworden prediker George Whitefield eens uitgeroepen? „De hele wereld is mijn parochie!”
Toen hij nog schoenmaker was, benutte Carey elk beschikbaar ogenblik om zich niet alleen de klassieke talen, maar ook diverse moderne talen eigen te maken, tot het Nederlands toe. Op deze wijze verwierf hij niet alleen een fabelachtige talenkennis, maar was hij later ook in staat om met hulp van diverse medewerkers de Bijbel te vertalen in maar liefst dertig talen, waaronder het Sanskriet, het Hindi en het Bengali. Hij sprak deze talen later niet alleen vloeiend, maar heeft op dit gebied allerlei woordenboeken en grammatica’s samengesteld. Ongetwijfeld is hij een van de grootste taalgeleerden in de geschiedenis geweest.
In 1793 werd Carey door het door hemzelf gestichte zendingsgenootschap, de Baptist Missionary Society, naar India uitgezonden. Tijdens zijn veelomvattende arbeid werd hij soms zwaar op de proef gesteld. Toen er na veel moeite en kosten een eigen drukkerij was gerealiseerd, werd deze door een verwoestende brand getroffen. Hierbij ging niet alleen de inventaris, maar ook een voorraad Bijbels en kostbare manuscripten verloren.
Vanwege de angst van het koloniale bewind voor opstand onder de Bengaalse bevolking zag Carey zich genoodzaakt naar de Deense kolonie Serampore uit te wijken. Hier zette hij in nauwe samenwerking met de bekwame taalgeleerden Joshua Marshman en William Ward –zij vormden het zogenoemde Seramporetrio– zijn omvangrijke arbeid voort. Als blijk van waardering werd hij naderhand door het Britse gouvernement Fort William tot hoogleraar in de talen benoemd.
Gedurende zijn meer dan veertigjarige verblijf in Bengalen is Carey nooit meer in zijn vaderland terug geweest. Aanvankelijk was hij vanwege de oorlog met Frankrijk van elke vorm van communicatie met de achtergebleven familieleden en vrienden verstoken. Zijn beminde vrouw kon hem vanwege haar toenemende mentale depressie geen steun verlenen. Hij moest haar, evenals zijn volwassen zoon en medearbeider Felix, aan de dood afstaan.
Tot aan het einde van zijn leven is de gedreven missionaris onder de hindoes en moslims van het uitgestrekte Bengalen werkzaam geweest. De van God gegeven zendingsopdracht vatte hij op tweevoudige wijze samen: „Verwacht grote dingen van God! Onderneem grote dingen voor God!” Deze kernachtige uitspraak kan ongetwijfeld als Carey’s levensdevies worden beschouwd. Met deze belijdenis bevond hij zich in het spoor van de profeten en de apostelen, van de kerkvaders en de reformatoren.
Carey had grote verwachting van zijn God, maar koesterde geringe gedachten van zichzelf. Toen hij zich eens in een voornaam gezelschap bij de gouverneur-generaal te Calcutta bevond, vroeg een generaal terloops aan zijn gastheer of Carey vroeger geen schoenmaker was geweest. Carey, die deze woorden hoorde, gaf hierop ten antwoord: „Nee, generaal, geen schoenmaker, maar „just a cobbler”” (slechts een schoenlapper).
„Ik word vandaag achtenvijftig jaar, maar wat heb ik toch weinig voor God gedaan!” noteerde de zendeling destijds in zijn dagboek. „En dat zegt nu de man”, schrijft een van zijn biografen, Timothy George, „die de Bijbel had vertaald in tientallen talen, die door heel India scholen en zendingsposten had gesticht, die had gepreekt en geëvangeliseerd, die gewerkt had om een samenleving te reformeren waarin het flagrante misbruik van de mensenrechten (bijvoorbeeld de weduweverbranding) als een normale gang van zaken was geaccepteerd. Indien Carey zo weinig had gedaan, waar zouden geringer schepselen dan aanspraak op mogen maken?”
Op zijn sterfbed ontving Carey bezoek van Alexander Duff. Deze grote Schotse zendingsman deed bij zijn afscheid op zijn knieën een gebed. Voordat hij heenging, werd hij nog even teruggeroepen. „Mr. Duff”, hoorde hij fluisteren, „u hebt het steeds gehad over doctor Carey. Als ik er niet meer ben, spreek dan niet meer over doctor Carey, maar spreek over doctor Carey’s Zaligmaker!”
Gedurende zijn hele leven had de eenzame zendeling veel troost ontvangen uit de hymns van Isaac Watts. Het was dan ook zijn laatste wens dat op zijn graf de volgende ”twee regeltjes en niet meer” van deze dichter zouden worden gebeiteld. ”A wretched, poor, and helpless worm, On Thy kind arms I fall” (Als een ellendige, arme en hulpeloze worm, val ik in Uw liefdevolle armen).