De kerkvoogd en de eenden
„Geeft aan uw leraars, o Amerikanen!, meer eten en zij zullen meer vuur hebben.” Dat riep de vermaarde presbyteriaanse dominee Thomas de Witt Talma ruim honderd jaar geleden zijn duizenden koppen tellende schare toe in New York. Intussen richtte hij zich ook kritisch tot de kerkvoogden. Zij dienden ervoor te zorgen dat zijn ambtgenoten –die van een laag traktement moesten leven– voedsel en onderkomen hadden. De Witt Talma had een merkwaardig Bijbels argument: „Een van de redenen waarom de apostelen zo machtig konden preken was deze, dat zij gezonde voeding hadden. De vis was goedkoop in Galilea. En dit voedsel met zuiver brood gaf hun overvloed van fosfor voor de hersenen. Deze eerste predikers werden ook nooit op late soupers gevraagd, met kreeftensla en gember. (…) Maak dat uw leraar een goede keuken kan hebben. Geef hem zes dagen in de week bouillon en hij zal u ’s zondags ook bouillon voorzetten.”
Het was in het verleden met de materiële bediening van de heren kerkvoogden soms droevig gesteld. In de Nederlandse Hervormde Kerk was er sprake van vrij beheer. Soms deelden herenboeren de lakens uit en moesten de eerwaarde heren de hand ophouden. In mijn jonge jaren plaatste de hervormde predikant van het nabij mijn geboortedorp gelegen Heerjansdam een bord in zijn tuin met het opschrift: „Deze pastorie wordt onderhouden door de kerkvoogdij van de hervormde gemeente Heerjansdam.” Het verhaal gaat ook van een predikant die zich bij de kerkvoogden beklaagde over lekkages in de pastorie. In het onderhuis hield hij kippen. Wanneer de sluizen van de hemel openstonden, dreven de kippen in het water, zei de dominee. „Probeer het eens met eenden”, kreeg hij ten antwoord.
Het kan nog erger. Kippen houden was boven de stand van de dominee. Henk de Jong voert in zijn vermakelijke boekje ”Kerkeheren/kerkeknechten” een preek op van ds. Hieronymus Alutarius in Gorinchem (1656), die de „heren in de regentenbanken” ervan beschuldigde dat ze de predikers kleineerden en ervan uitgingen dat zij „in plaats van hoenderen erwten en boonen behoorden te eten en in plaats van wijn karnemelk of water te drinken.” Zij „souden wel boeren en bedelaars daarvan willen maaken.”
’t Kon gelukkig ook anders. Hommerus Popkens Wigboldus, die in 1713 te Westeremden overleed, waar hij ouderling en kerkvoogd was geweest, kreeg een grafschrift mee:
Hier rust een ouderling alsmeed’ een voogd der kerke,
Die staag in al zijn doen betoond’ veel liefdewerken.
Nu leeft hij ’t zalig lot, verkregen van den Heer,
Zijn ziel gekroond met heil, zijn naam heeft lof en eer.
Schoon dat zijn lichaam hier door wormen wordt geëten,
Zijn levenswandeling zal nimmer zijn vergeten.
Weldoende aan de armen van Christus’ dierbaar Kerk;
Nu leeft zijn naam na hem voor al zijn liefdewerk.
Als kerkvoogd deed hij wel aan de armen. Dat moeten dan ook die arme predikheren zijn geweest.
Abraham Kuyper was bij zijn intrede in de Utrechtse Domkerk (1867) overigens verrukt over het interieur, dat hij „een schitterend getuigenis” van de zorg der kerkvoogden noemde, hoewel het „in de diepste staat van vernedering” verkeerde: een houten ruimte binnen de pilaren.
Kerkvoogden heten vandaag naar Bijbels patroon rentmeesters. Niks bevoogden. Ambtelijk dienen.