Bijna helft hoogleraren atheïst
AMERSFOORT – Bijna de helft van alle hoogleraren in Nederland noemt zich atheïst. Het aantal wetenschappers dat niet in een God geloofd (44 procent) ligt daarmee aanmerkelijk hoger dan het aantal Nederlanders (14 procent) dat zich schaart onder het atheïsme. „Een fors verschil.”
ForumC, een christelijk centrum voor Geloof, Wetenschap en Samenleving uit Amersfoort, publiceerde dinsdag een onderzoek onder 5898 hoogleraren van alle Nederlandse universiteiten naar de invloed van levensbeschouwing op de wetenschap.
Zo’n 33 procent van de hoogleraren werkte mee. „Een hoog percentage”, aldus directeur Cors Visser van ForumC. „Het onderwerp leeft onder wetenschappers.” De grootste groep noemt zich atheïst (44 procent), gevolgd door agnost (28), theïst (17) en ietsist (5). Het hoogste aantal atheïsten bevindt zich onder de biologen, de meeste agnosten bij de historische wetenschappen, veel theïsten bij filosofie en theologie. Ietsisten komen overal wat voor.
Visser is „niet verbaasd” over de resultaten. „We hadden wel verwacht dat het aandeel atheïsten onder hoogleraren hoger zou zijn dan onder de Nederlandse bevolking.” Een kwalificatie wil hij er niet aan verbinden. „Ik zeg niet: het is ernstig, of niet ernstig.” Tegelijk noemt hij het „natuurlijk altijd jammer” als mensen niet in God geloven.
Prof. dr. P. B. Cliteur vindt een verklaring voor de 44 procent die niet in God zegt te geloven, niet zo eenvoudig te interpreteren. „Moeten we het zo zien dat naarmate mensen geleerder worden zij toch gaan inzien dat God niet bestaat? Of hebben hoogleraren alleen maar minder schroom zich als ”atheïst” te benoemen?”
Doorwerking
Het grote percentage atheïstische hoogleraren hoeft, volgens de ForumC-directeur, niet per se kwalijk te zijn voor de wetenschap. „Het is wel goed dat we ons dit gegeven realiseren. De levensbeschouwing van een hoogleraar kán namelijk wel doorwerken in zijn wetenschappelijk werk.”
Als voorbeeld noemt hij de discussie in de neuro-wetenschappen over het ontstaan van activiteit in de hersenen bij religie. Daarin maakt het wel degelijk uit of een hoogleraar er een wereldbeeld op na houdt mét of zónder God.
Toch ziet Visser in de onderzoekresultaten niet direct reden om de wetenschap extra kritisch te benaderen. „Het is altijd goed om wetenschappers nauwlettend te volgen. Maar ik zie geen aanleiding voor een extra kritische houding.”
Uit een ander resultaat van het onderzoek blijkt dat het percentage theïsten (zij die geloven in het bestaan van een persoonlijk god) onder hoogleraren 17 procent is, in vergelijking met 24 procent van de bevolking. Dit terwijl 66 procent van de hoogleraren een theïstische opvoeding heeft gehad.
De conclusie dat ”meer wetenschap tot meer ongeloof” leidt, is volgens Visser op grond van dit onderzoek „te gemakkelijk” en „niet terecht.” Bij de media werken veel seculiere mensen, legt Visser uit. „Maar dat wil niet zeggen dat iemand die daar gaat werken seculier wordt.” In de agrarische sector werken veel boeren die in God geloven. „Maar dat komt niet per se omdat ze dichtbij de natuur leven.” Visser pleit daarom voor voorzichtigheid in het duiden van de resultaten. Er spelen meer factoren een rol. „Wij zijn er stellig van overtuigd dat geloof en wetenschap uitstekend samen kunnen gaan.”
Een verklaring is lastig te vinden. Het kan zijn, zegt Visser speculerend, dat de wetenschap bepaalde mensen aantrekt. „Soort zoekt soort.” Een andere oorzaak zou volgens hem ermee te maken kunnen hebben dat hoogleraren topwetenschappers zijn. „Christenen stellen hun ambities mogelijk niet zo hoog, omdat ze bijvoorbeeld ook actief willen zijn in kerk en samenleving.”
Ietsisme
Opvallend resultaat in het onderzoek is verder is het verschil in het zogenaamde ‘ietsisme’ (er is meer tussen hemel en aarde). Zo’n 36 procent van de doorsnee Nederlandse bevolking noemt zichzelf ”ietsist”, in tegenstelling tot de hoogleraren, waarvan maar 5 procent zich schaart achter deze levensbeschouwing.
Dit grote verschil had Visser „niet verwacht.” Uit het onderzoek blijkt dat hoogleraren „sterk overtuigd” zijn van hun eigen levensovertuiging. „Een vaag ietsisme past wellicht minder bij een wetenschapper”, aldus Visser.
Prof. Cliteur vraagt zich af of het zo kan zijn dat hoogleraren zich realiseren dat de stelling van de ietsist -er moet iets zijn als een hogere macht die het leven beheerst- eenvoudigweg „te vaag en onbestemd” is om als een serieus levensbeschouwelijke positie te gelden?
Het treft prof. dr. J. C. Kennedy, hoogleraar Nederlandse Geschiedenis, hoe overtuigd zijn collega’s zijn van hun eigen levensvisie. „Ik heb niet het idee dat we het met elkaar veel over levensbeschouwing hebben, en dat is dan misschien een beetje vreemd gegeven hoe overtuigd we van eigen positie zijn. Maar misschien zijn we in onze zekerheid gewoon niet erg benieuwd naar de inzichten van een ander.”
Driekwart van de hoogleraren vindt dat binnen de wetenschap weinig tot geen ruimte mag zijn voor theïstische (vooronder)stellingen. Zo’n 20 procent van alle respondenten zegt een theïstische collega minder serieus te nemen.
Hoogleraren merken daar overigens zelf weinig van: slechts 2 procent voelt zich minder serieus genomen om zijn levensovertuiging. Circa 64 procent ervaart spanning of zelfs een conflict tussen theïsme en wetenschap.
Hoogleraren staan verschillend tegenover de diverse levensbeschouwingen. Zo’n 60 procent van de wetenschappers beschouwt, hoe kan het ook anders, atheïsme als positief, terwijl 9 procent er weinig sympathie voor kan opbrengen. Slechts 2 procent noemt zich boeddhist, toch vindt 35 procent deze geloofsovertuiging sympathiek. Het christendom krijgt van 44 procent een positieve beoordeling, het ietsisme van 42 procent juist niet.
Met twee stellingen is de mening van hoogleraren gepeild ten aanzien van atheïsme en wetenschap. Met de uitspraak ”Er is geen God of hogere macht betrokken bij het ontstaan van leven”, is 60 procent het (enigszins) eens. Een kwart oneens.