Kerkgeschiedenis begint niet bij Pinksteren, maar in Genesis 3
Het is niet juist om te stellen dat de kerkgeschiedenis begint bij Pinksteren, schrijft ds. C. J. Meeuse. Wie er geen oog voor heeft dat de kerk van Christus er is geweest vanaf Genesis 3, valt gemakkelijk in de valkuil van de on-Bijbelse vervangingstheologie.
”Pinksteren: begin van christelijke kerk”, aldus de kop boven een artikel vorige week in deze krant waarin de betekenis van het pinsterfeest wordt uitgelegd. Begint de kerkgeschiedenis inderdaad op Pinksteren of moeten we hiervoor verder terug, naar Genesis 3? Sluiten we de kerk van het Oude Testament en de joden die nu bekeerd worden buiten of binnen de kerk?
Verwarring in de discussie over de zogenaamde vervangingstheologie vindt onder meer haar oorzaak in het ontbreken van een goed zicht op het geheel van de kerkgeschiedenis. Dat werkt verdere misverstanden in de hand. Enerzijds denken sommigen dat oudtestamentische beloften alleen voor Israël gelden; anderzijds zijn er die menen dat er geen beloften voor Israël meer zijn. Om de vervangingstheologie goed te bestrijden, moeten we deze duidelijk omschrijven en daarbij is een helder kerkbegrip onmisbaar.
Kerkbegrip
Eerst iets over ons kerkbegrip. Als we de oorsprong van het woord ”kerk” nagaan, dan komen we bij het Griekse woord ”kuriakè” terecht, wat betekent: wat van de Kurios is. Het gaat dus om het eigendom van Christus. We mogen de vraag dan wel stellen wanneer Hij Zijn eigendom kreeg.
Begint de kerkgeschiedenis bij Pinksteren of moeten we hiervoor verder terug? In Psalm 2 lezen we: „Ik zal van het besluit verhalen: de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting” (vers 7 en 8).
In de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijden we te geloven dat „de Kerk is geweest van het begin der wereld af, en zal zijn tot het einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan” (NGB artikel 27).
Eén genadeverbond
Wie een kerkbegrip hanteert dat niet in overeenstemming is met de gereformeerde belijdenis, dreigt ook de band tussen het oude en nieuwe verbond uit het oog te verliezen. In het Oude Testament onderscheiden we in calvinistische lijn drie bedelingen: de particuliere (tot Abraham), de patriarchale (tot Mozes), en de nationale (voor het volk Israël).
Al is er onderscheid in de wijze waarop God Zijn verbond bediende, wezenlijk was er eenheid. Het ging om de beloofde Messias en alle beloften hielden verband met Zijn komst. Ze vinden dan ook in en door Hem hun vervulling (2 Kor. 1:20). Dat betekent ook dat ze een waarde hebben die de begrenzing van de tijd van de bedeling waarin ze gegeven werden, overschrijdt. Jesaja 54 heeft zijn betekenis voor de nieuwtestamentische kerk dus niet verloren!
De nieuwe bedeling verschilt van de oude ingrijpend wat de vormen betreft, maar in wezen gaat het om hetzelfde genadeverbond. De Messias krijgt Zijn bruid in elke bedeling. Op het pinksterfeest wordt het duidelijk dat er wilde takken in de olijfboom van Gods verbond worden ingeënt, terwijl veel natuurlijke takken zijn afgebroken (Romeinen 11). Het blijft echter wel dezelfde olijfboom van Gods verbond!
Eén kerk
Ons kerkbegrip moet verband houden met de wijze waarop in Gods Woord over het genadeverbond wordt gesproken. Daarom mogen we niet denken dat de kerkgeschiedenis eerst op het pinksterfeest begint. Het mag bekend worden verondersteld dat al in de oude kerk door sommigen werd geleerd dat het Joodse volk had afgedaan en dat er geen beloften meer voor waren. De kerk uit de heidenen zou de kerk uit de Joden vervangen hebben. Antisemitische opvattingen schoten soms diep wortel en in plaats van dat men liefde had tot het Joodse volk, keerde men zich tegen hen die in de Bijbel nog „beminden om der vaderen wil” heten.
Deze hatelijke beweging kon alleen voortwoekeren als men vasthield aan een on-Schriftuurlijke vervangingsgedachte. Als we het beeld van de olijfboom evenwel vasthouden, dan beseffen we dat de afgehouwen takken toch nog natuurlijke takken heten. Lezen we daarbij in Romeinen 11 over de onberouwelijke genadegiften van God en hoe Hij aan het Joodse volk nog barmhartigheid wil bewijzen, dan moeten we die vervangingsgedachte hartgrondig verwerpen.
Geen begripsverwarring
Nu doet zich het merkwaardige voor dat er theologen zijn die wel over vervanging spreken, maar die ook erkennen dat Israël door God niet vergeten wordt. Ze gebruiken het woord vervanging om aan te geven dat de beloften van het oude verbond nu voor de kerk van het nieuwe verbond gelden. Het zou in dit geval beter zijn het woord vervanging niet te gebruiken en liever te spreken over Gods kerk uit Joden en heidenen, zoals de kanttekenaren op de Statenvertaling bijna overal doen.
Ook zij waren doordrongen van het feit dat de kerkgeschiedenis begint in Genesis 3. Voor de vervangingstheologie begint ze bij Pinksteren. Ze denkt dat de kerk uit het heidendom in de plaats gekomen is van het Joodse volk en dat God met dit volk geen bemoeienis meer heeft. We moeten deze gedachte als on-Bijbels verwerpen.
God gaat afgehouwen natuurlijke takken weer inenten. Christus krijgt Zijn bruidskerk, in alle bedelingen. Hij heeft één bruid en niet twee (Efeze 2) en vergadert ze „van het begin der wereld af, tot het einde toe” (NGB artikel 27).
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Goes.