Eer en oneer over Willem Teellinck
„Eer bij de vromen en oneer bij de goddeloze en wereldse mensen.” Zo luidt de kanttekening bij 2 Korinthe 6:8. Paulus, schrijver van deze brief, wist er alles van. Uit eigen ondervinding. Stokslagen en gevangenis, hij kon erover meepraten. Door kwaad gerucht en goed gerucht, deze woorden volgen erop. Wee u wanneer al de mensen wél van u spreken! Een viervoudig wee uit de mond van de Zaligmaker in Lukas 6.
Het is in de praktijk vaak: hoe meer bejubeld, hoe meer verguisd. Dan denk ik aan oudvader Willem Teellinck. Ik stuitte ongedacht op een jaarboekje uit 1853. Op bladzijde 1 staat zijn portret, de laatste acht pagina’s gaan over zijn leven. Auteur is de Elkerzeese ds. H. M. C. van Oosterzee (1806-1877). Hij schrijft overwegend waarderend over Teellinck. Was deze de auteur van 127 publicaties, Van Oosterzee heeft een groter aantal op zijn naam en zijn vier pseudoniemen staan. Kennelijk had hij in zijn gemeente niet veel omhanden… Elkerzee telde rond 1830 86 gezinnen en 460 inwoners, allemaal hervormd.
Teellinck werd, aldus Van Oosterzee, op 28 september 1603 aan de universiteit van Poitiers „bevorderd tot doctor der beide regten. Kort daarna overgestoken naar Engeland, kwam hij aldaar in aanraking met enige piëtisten, Dodd, Hildersom e.a., die hem zo hooge ingenomenheid inboezemden met godsdienstige oefeningen en afzonderingen, dat de jeugdige Zeeuw met eenen bijzonderen ijver deel nam aan de vereenigingen te Bamburij en elders. Er ontwikkelde zich hier in onzen jeugdige regtsgeleerde eene neiging, om door het christelijk vuur, dat hem ontgloeide, ook anderen te verwarmen; hij wilde het Evangelie, dat hem dierbaar was geworden, ook aan anderen verkondigen.”
Voetius nam het voor Teellinck op toen deze van remonstrantisme werd verdacht, maar moest „’s mans sopperigheid van stijl en wijdloopigheid van voordracht” toestemmen. Van Oosterzee vergeleek Teellinck met Smijtegelt: „Er is in ééne bladzijde van zijne geschriften meer praktijk des christendoms dan in al de preken van Smytegelt over het gekrookte riet.” Nu moet men nooit predikanten met elkaar vergelijken. Dan is er altijd een verliezer en… de duivel vaak de winnaar. Maar kortom, Van Oosterzee waardeerde Teellinck.
Dat lag heel anders bij de jezuïet Joannes David (1546-1613). Onder het anagram Divoda Iansen reageerde deze polemicus op enkele boeken van Teellinck. In zijn ”Postillon van den Roskam der vermomder eselinne van Willem Teelinck” (1611) geeft hij vijandig op hem af. Hij reageert ongemeen fel op Teellincks reactie op zijn boek ”Vry-gheleyde”, dat hij in vijf of zes dagen „met derr spoedt” heeft uitgelezen. Dat doet hij in niet mis te verstane woorden, als hij over Teellinck schrijft: „met den vuylen beck in de stinckende modder swabberende ende met een verdrietich ghetier swadderende” en een „ketterscher vuyler Bruydt.” In zeven hoofdstukjes somt hij Teellincks „ontrouwicheyt” op. Inderdaad, ook Teellinck ging door kwaad gerucht en goed gerucht. Jammer dat er ruim twee eeuwen tussen liggen, anders had pater David uitstekend bij ds. Van Oosterzee in de leer kunnen gaan.