Roman van Fallada heeft waardigheid in de oorlog als thema
Laten we eens met een cliché beginnen: Voor gewone mensen was de Tweede Wereldoorlog een ramp. Dat bewijst de roman ”Alleen in Berlijn” van de Duitse schrijver Hans Fallada (1893-1947), die al in 1946 voor het eerst verscheen.
Otto en Anna Quangel zijn gewone mensen. Totdat de post op een ochtend in juni 1940 een brief aflevert. Een veldpostbrief die hun vertelt dat hun enige zoon, ook Otto, aan het front de „heldendood” is gestorven. Vanaf dat moment is het gedaan met gewoon zijn.
Quangel moet het nieuws brengen aan Trudel, de verloofde van de jonge Otto. Dat kan nog net voordat hij op de meubelfabriek moet zijn, waar hij voorman is (in het boek werkmeester genoemd).
In de uniformfabriek waar Trudel werkt, valt zijn oog op een plakkaat. ”In naam van het Duitse volk”, staat erop, en eronder de namen van drie gehangenen. Die waren schuldig bevonden, aan verraad of zo, iets tegen de Führer. Of misschien hadden ze alleen iets gezegd dat op verraad zou kunnen uitlopen, mogelijkerwijze. Iets vaags in elk geval, maar nu zijn ze onschadelijk. En als in een visioen ziet Quangel dat op zekere dag ook zijn naam op zo’n plakkaat zal staan.
En dan vertelt Trudel dat zij betrokken is bij de oprichting van een geheime verzetscel in haar fabriek. Om „het goede zaad in een akker vol onkruid” te zijn.
Otto Quangel is iemand die andere mensen altijd met rust laat, om ook zelf met rust gelaten te worden. Maar die rust is nu voorbij. Hij zegt zijn positie in het Arbeidsfront op –van de partij was hij nooit lid geworden– en zint op een actie.
Hans Fallada (pseudoniem voor Rudolf Ditzen) beschrijft het echtpaar Quangel zo dat het aanvankelijk lijkt dat ze uit elkaar gegroeid zijn. Maar het verlies van ”Ottootje” geeft hun een nieuw doel. Elke zondag zit hij urenlang aan tafel om in blokletters een leus tegen Hitler op een briefkaart te schrijven. De eerste luidt: ”Moeder. De Führer heeft mijn zoon vermoord”.
Otto legt die ergens in een trappenhuis waar veel mensen komen neer. De bedoeling is dat mensen de kaart oppakken, lezen en dan neerleggen of doorgeven aan anderen. „Iedereen zal de uitwerking ondergaan”, legt Quangel uit aan zijn vrouw. „We zullen Berlijn met die kaarten overstromen, we zullen de machines stopzetten, de Führer doen vallen, de oorlog beëindigen…”
En Anna doet mee. „Wij zullen de eersten zijn geweest. Niemand zal het weten. Maar wij weten het!”
Zal de Führer er niet van horen? Otto denkt van wel. „Hij zal razen.” Maar hij zal niet weten van wie de kaarten komen. „Hij zal onze aanklachten moeten blijven lezen.”
En zo gaat het. Of beter: zo gaat het eigenlijk niet. Na verloop van jaren en 276 kaarten verder krijgt Otto een keer te zien wat de uitwerking van zijn actie is: angst. En dan blijkt dat 258 kaarten direct bij het bureau van de Gestapo zijn ingeleverd. De gewone Duitser wil er totaal niets mee te maken hebben.
Op het bureau van de Gestapo is er vanaf de eerste dag een speciale commissaris, Escherich, belast met de kaartenzaak. Elke week groeit op hem de druk vanuit de leiding om de geheimzinnige kaartenschrijver te arresteren. Zorgvuldig houdt hij op een plattegrond bij waar de kaarten worden neergelegd, en in een boek tekent hij aan hoe laat en op welke dagen ze werden gevonden. Zo vormt Escherich zich een beeld van de Kabouter, zoals hij hem noemt. Een beeld dat redelijk klopt.
Escherich weet dat de kaartenschrijver vanzelf een keer tegen de lamp loopt. Want na het maken van zo veel kaarten wordt alles routine. En routine is de vijand van de veiligheid.
Door geduld te oefenen breekt voor Escherich de grootste dag uit zijn leven aan. Quangel en zijn vrouw worden opgepakt. In het eerste verhoor confronteert Escherich hem ermee dat de meeste kaarten nu bij de politie liggen. Al zijn werk is dus zo goed als zinloos geweest. Quangel geeft huiverend toe. Heeft hij geen spijt? „Ik weet wat ik gedaan heb”, zegt de Kabouter tegen de commissaris. „U werkt voor een moordenaar en u levert hem steeds nieuwe slachtoffers. U doet het voor geld, misschien gelooft u niet eens in die man.”
Escherich weet niet wat hij hiermee moet. Nog dieper treft Quangel hem als hij laat op de avond door zijn officier wordt gedwongen het feestje over de arrestatie in Quangels cel af te maken. Quangel staat daar halfnaakt en krijgt drank over zich heen. Uiteindelijk slaat iedereen zijn glas stuk op zijn hoofd. Escherich moet meedoen, maar de hele tijd voelt hij de scherpe blik van Quangel op zich.
Escherich schaamt zich diep als ze Quangel bewusteloos achterlaten. Hij weet het: deze man zal waardig sterven. Ja, deze man heeft zijn waardigheid behouden, te midden van de schreeuwende Führer en zijn dronken volgelingen. Hij voelt het: als iemand door de kaarten van Quangel tot inkeer is gekomen, is hij het wel. En op de avond die de mooiste van zijn leven had moeten worden, schiet Escherich zich door het hoofd.
Waardigheid is een belangrijk thema in deze roman van Fallada. Want tijdens alle –doorgaans hardhandige– verhoren van de Gestapo stelt Quangel zich steeds beschaafd op. Ook de rechter wordt woedend als hij ziet dat niet iedereen kritiekloos achter de Führer aanloopt. En zo eindigen de Quangels in een dodencel.
Hier en daar zit er duidelijk christelijke symboliek in Fallada’s boek. Wie denkt er bij de priemende ogen van Quangel als Escherich onder dwang zijn glas op hem stukslaat, niet aan Jezus tijdens de mishandeling door de soldaten van Pilatus en Herodus? En die blik richting Escherich herinnert eraan hoe Jezus Petrus na de verloochening aankijkt. Het berouw van Escherich is echter niet dat van Petrus, maar van Judas.
Toch is het beslist geen christelijk boek. De Duitse kerk lijkt in dit boek niet te bestaan, en de enkele serieuze christenen die erin voorkomen, zijn domme mensen of hypocriete kwezels.
Het verhaal van de Quangels en hun kaarten is niet fictief, maar gebaseerd op een werkelijk gebeurde geschiedenis. Kort na de oorlog kreeg Fallada dit strafdossier toegespeeld en heeft dat gebruikt voor zijn roman.
Het meest verstommend blijft nog het feit dat dit boek reeds in 1946 is geschreven. Dus toen al, nog maar kort na de ontknoping, had Fallada voldoende informatie over het systeem voor een scherpe analyse die nog steeds actueel is.
Interessant is dat het boek in Duitsland in de vergetelheid was geraakt, maar via recente successen in Franse, Engelse en Hebreeuwse vertalingen ook in Duitsland weer is verschenen. En daar lift het Nederlandse publiek in mee.
”Alleen in Berlijn” is geen heldenverhaal. Van het schema goed en fout blijft alleen het laatste over. Het is een verhaal waarin Hitler God is. Hij alleen is genadig, staat er in het gratieverzoek van Anna’s ouders aan de Führer. Het is een verhaal vol verliezers. En daarom is het zo echt.
Boekgegevens
Alleen in Berlijn, Hans Fallada; uitg. Cossee, Amsterdam, 2010; ISBN 978 90 593 62 970; 495 blz.; € 29,90.