„Meer samenwerking tussen oorlogsmusea nodig”
AMSTERDAM – Veel oorlogsmusea presenteren de Tweede Wereldoorlog te eenzijdig als een Nederlands verhaal. De musea moeten zich ook beter voorbereiden op de periode dat er geen ooggetuigen meer in leven zullen zijn.
Dat schrijven onderzoekers van het NIOD, instituut voor oorlogs-, holocaust en genocidestudies, in het maandag gepresenteerde rapport ”Tonen van de oorlog. Toekomst voor het museale erfgoed van de Tweede Wereldoorlog”.
Nederland telt niet minder dan 67 Tweede Wereldoorlogmusea, variërend van internationaal bekende als het Anne Frank Huis tot kleinere musea met een lokale of regionale uitstraling. Sommige richten zich op een bepaalde gebeurtenis –zoals Operatie Market Garden–, andere op een specifiek thema –zoals het verzet of de luchtoorlog–, een persoon –Titus Brandsma, Corrie ten Boom– of de toenmalige functie van een gebouw. Een deel is professioneel georganiseerd; andere musea draaien op vrijwilligers.
Het aantal oorlogsmusea en herinneringscentra neemt nog steeds toe en lijkt verhoudingsgewijs groter dan in de ons omringende landen. In de musea wordt de internationale context van oorlog doorgaans wel aangestipt, maar ze concentreren zich op de gebeurtenissen in Nederland.
Er is geleidelijk aan meer belangstelling gekomen voor uiteenlopende herinneringen van diverse groepen burgers en militairen, maar het combineren van die verschillende perspectieven verdient meer ruimte, stellen de onderzoekers dr. K. Ribbens en dr. E. Captain.
Ze beklemtonen het belang van samenwerking. De musea zouden een nationaal netwerk moeten vormen en ook meer met het buitenland moeten samenwerken. Zo ontstaat er beter zicht op lacunes en overlappingen. Een museum kan iets in depot hebben liggen waarmee het de expositie van een andere instelling kan aanvullen.
Door samenwerking kunnen de musea zich beter voorbereiden op de nabije toekomst. Daarin worden levende ooggetuigen steeds zeldzamer en verwacht het publiek, dat zowel geïnformeerd als geraakt wil worden, met behulp van nieuwe media op interactieve wijze bediend te worden.
Databank
Inventarisatie van de collecties, waaraan het vooral bij kleinere instellingen te vaak schort, is van groot belang, stellen Ribbens en Captain. „Overeenstemming over het gebruik van één standaardsysteem voor de opslag, ontsluiting en presentatie van oorlogsmusea is gewenst.” Er zou een landelijke databank voor oorlogserfgoed gevormd moeten worden; die „biedt een beter beeld van de conditie en uniciteit van objecten. Daarmee wordt een steviger basis gelegd om kritisch te kijken naar versplintering, doublures en de wenselijkheid van samenwerking. Waar nodig kan inventarisatie een belangrijke stap zijn naar registratie als erkend museum.” De musea zouden meer gebruik kunnen maken van externe deskundigen.
De beide NIOD-onderzoekers beklemtonen het belang van weloverwogen keuzes in de presentaties die kunnen bijdragen aan een grotere inhoudelijke variëteit. Daarin kan de Tweede Wereldoorlog ook sterker dan tot nu het geval is worden ingepast in de bredere twintigste-eeuwse geschiedenis. Zo kan worden voorkomen dat de oorlog een geïsoleerde geschiedenis wordt.
Het relatief aanzienlijke aantal musea van particuliere verzamelaars vraagt om bezinning op de continuïteit van deze collecties en de toegankelijkheid van het hier bijeengebrachte erfgoed. Soms is een museum wel erg afhankelijk van één persoon of van een groepje vrijwilligers waarin de gemiddelde leeftijd hoog is.
Als een verzamelaar met een museum praat over overname van zijn collectie, moet hij soms accepteren dat niet alles integraal wordt tentoongesteld. Dat kan een pijnpunt zijn, maar volgens de onderzoekers „getuigt het van realiteitszin om te accepteren dat erfgoed nooit volledig is en teloor kan gaan door afstoting van museumstukken.”