Psychiater op de bres voor chronische patiënt

Hij trok jarenlang intensief op met chronisch psychiatrische patiënten en beschouwde hen uiteindelijk als zijn vrienden. In het deze week verschenen boek ”Uitbehandeld, maar niet opgegeven” blikt Detlef Petry (66) terug op zijn loopbaan als psychiater.

31 March 2011 08:09Gewijzigd op 14 November 2020 14:19
Detlef Petry. Foto Jean Pierre Geussens
Detlef Petry. Foto Jean Pierre Geussens

April 2007. In Maastricht wordt psychiatrisch ziekenhuis Vijverdal –drie vleugels, elk negen verdiepingen– met 70 kilo dynamiet opgeblazen. Petry beschouwt die gebeurtenis als een hoogtepunt in zijn carrière, „een bevrijdende explosie.” De massieve kliniek oude stijl was mijlenver van zijn ideaal –een menswaardige geestelijke gezondheidszorg– verwijderd.

Van 1978 tot 2009 werkte Petry in Vijverdal, nu onderdeel van ggz-instelling Mondriaan. Na zijn pensionering bezoekt hij er op persoonlijke titel nog regelmatig enkele patiënten. Met sommigen heeft hij meer dan dertig jaar contact, vertelt hij in de woonkamer van zijn rijtjeshuis aan de voet van de Sint-Pietersberg in de Limburgse hoofdstad.

De in 1944 geboren Duitser koos voor de psychiatrie omdat hij kwetsbare personen wilde helpen. Die keuze werd versterkt toen hij zich ervan bewust werd dat Hitler in de Tweede Wereldoorlog mensen met een psychiatrische aandoening systematisch wilde uitroeien. „Ik was al op jonge leeftijd veel met de oorlog bezig. Mijn vader zat bij de Waffen-SS. Hoewel hij niet in een concentratiekamp had gewerkt, was mijn inzet voor psychiatrische patiënten ook een vorm van wiedergutmachung.”

Al snel werd Petry’s bijzondere interesse gewekt voor chronische patiënten. „Het raakte me niet alleen dat ze waren uitbehandeld, maar ook dat ze, in grote inrichtingen, slécht werden behandeld. In Andernach aan de Rijn stond bijvoorbeeld een kliniek met 2000 bedden. De patiënten lagen met honderd man op een zaal, kregen veel medicijnen, hadden geen privacy en geen toekomst. Ik ging op zoek naar mogelijkheden voor rehabilitatie, wilde dat ze weer aan het leven konden deelnemen.”

In 1978 verhuisde hij naar Nederland, het geboorteland van zijn vrouw. Hij ging met een jong team aan de slag in Vijverdal, op een afdeling met 200 chronische patiënten. Velen leden aan een psychose. „Ze kregen medicijnen en werden beter verpleegd dan in Duitsland, maar verder hadden we er geen benul van wat we met hen aan moesten. Mijn uitgangspunt was: dit zijn geen chronische patiënten maar ménsen. Ze hebben alleen behoorlijke pech gehad in hun leven.”

U leed zelf een periode aan een angststoornis. Wat betekende die ervaring voor u?

„De overgang van Duitsland naar Nederland was voor mij een grote cultuurschok. Bovendien kreeg ik in Vijverdal in één keer een grote verantwoordelijkheid. Ik vroeg me af of ik dat wel aankon. Op een dag zakte ik in de tuin van m’n schoonouders in elkaar. Ik dacht dat ik ter plekke dood zou gaan, maar bleek een angststoornis te hebben.

Bijna een jaar ben ik uit de roulatie geweest. In die tijd voelde ik me een zwakkeling. De angst was een verschrikkelijke ervaring, waarvan ik hoop dat die nooit terugkomt. Ik leerde ervan dat ik een kwetsbaar mens ben. Ook ik kan morgen depressief worden, of dement.”

U schrijft dat het jaren duurde voordat u uw eigenlijke taak als hulpverlener begreep. Wat opende u de ogen?

„Ik vroeg me af hoe het zo ver kon komen dat mensen chronisch ziek werden. In hun dossiers vond ik geen antwoord op die vraag. Er stond niets in over hun levensgeschiedenis. Als team gingen we ons met hun verleden bezighouden: rehistorisering. Ook de familie kwam in beeld. Ons uitgangspunt werd een samenwerking tussen patiënt, familie en hulpverlener, de zogenaamde triade.”

U koos voor een onorthodoxe aanpak, ging bijvoorbeeld met een patiënt autorijden en onderweg koffiedrinken.

„Mijn houding ten opzichte van de patiënt veranderde. Ik verliet als psychiater mijn machtspositie. Doordat ik een voorbeeldfunctie had, konden verpleegkundigen en maatschappelijk werkers die stap ook makkelijker zetten. We waren niet hele dagen op pad, maar maakten soms uitstapjes, brachten mensen weer buiten de inrichting.”

Waar ligt de grens tussen persoonlijke betrokkenheid op de patiënt en de noodzakelijke professionele afstand?

„Ik behandelde patiënten als mens, leerde hun leven kennen, en hun familie. Daardoor viel de afstand op den duur weg. Dat betekent niet dat ik te dicht bij hen kwam of hen letterlijk aanraakte, maar er was sprake van normaal, menselijk contact. Ik zette me consequent voor hen in. Het is belangrijk om trouw te zijn en waar te maken wat je belooft.”

Patiënten werden uw vrienden. Staat dat een professionele benadering niet in de weg?

„Met sommige patiënten heb ik twintig tot dertig jaar opgetrokken. Zeker in het begin bracht ik grote delen van de dag met hen door. Er ontstond vertrouwen, een soort vriendschap. Intussen had ik wel kennis van de hersenen en de werking van pillen. Ik raakte mijn professionaliteit als psychiater niet kwijt.”

Een hulpverlener moet in uw visie soms meegaan in de psychose van een patiënt. Wat houdt dat in?

„Ik denk aan een psychotische patiënt die zei dat hij de stem van God hoorde. Hij zou ergens ver weg missionaris moeten worden. Tien jaar lang vond hij met zijn verhaal bij niemand gehoor. Ik ging met hem naar een benedictijner klooster, waar hij een gesprek had met de abt. Deze vertelde dat hij dagelijks tot God bidt, maar zelf niet rechtstreeks de stem van God hoort. De patiënt kwam daardoor niet los van zijn stem, maar hoefde sindsdien nooit meer te worden opgenomen. Hij woont nu zelfstandig in wat hij zijn eigen kloostercel noemt.”

Uw doel was resocialisatie van chronische patiënten. Waar lag de grens van uw mogelijkheden?

„De gedachte dat deze mensen niets meer kunnen bereiken, is gelukkig verleden tijd. Ik heb gezien dat patiënten die waren afgeschreven weer mens werden, hoop kregen, zaken oppakten die ze vroeger ook hadden gedaan. De mate waarin dat gebeurde, verschilde. De een ontwikkelde zich creatief en ging muziek maken. Een ander durfde niet buiten te komen, maar is nu in staat zelf boodschappen in de buurt te doen.

Mijn doel is nooit geweest iedereen klaar te stomen voor de maatschappij. Er is een harde kern, ongeveer 20 procent, bij wie dat niet lukt. Die mensen blijven langdurig psychotisch. Toch is ook hun situatie verbeterd. Het grote, betonnen ‘rotsblok’ waarin ze vroeger woonden, heeft plaatsgemaakt voor kleinschaliger woonvoorzieningen. Ze leiden nu een menswaardiger bestaan.”

Mede n.a.v. ”Uitbehandeld, maar niet opgegeven. Het persoonlijke verhaal van een psychiater over zijn patiënten”, door Detlef Petry; uitg. Ambo, Amsterdam, 2011; ISBN 978 90 263 2334 8; 218 blz.; € 19,95.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer