Franse tijd was allerminst atheïstisch
Nederland was in de Franse tijd (1795-1813) allerminst atheïstisch. Niemand had behoefte aan een eredienst van de Rede, zoals revolutionairen in Frankrijk invoerden. De overheid streefde vooral naar een algemeen-christelijke gemeenschap van goede vaderlanders.
Er veranderde van alles in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden toen de Fransen in december 1794 binnentrokken. Er kwam een einde aan het stadhouderschap van de Prins van Oranje, die naar Engeland vluchtte, en de Gereformeerde Kerk verloor haar bevoorrechte positie. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was het nieuwe credo.
Dat gold ook op godsdienstig gebied. Afgevaardigden van het „volk van Holland” stelden in januari 1795 een lijst op met „rechten van de mens en van de burger.” Daarin stond vermeld dat „ieder mens het recht heeft om God zodanig te dienen als hij of zij wil, of niet wil, zonder daarin op enigerlei wijze gedwongen te worden.” Er heerste volledige godsdienstvrijheid, vooralsnog met de bepaling dat geestelijken hun ambtsgewaad niet buiten de kerk mochten dragen. Ook de kerkklokken moesten zwijgen.
De Bataafse Revolutie zadelde de hervormden, zoals de gereformeerden steeds vaker werden genoemd, met een groot financieel probleem op. Ze moesten de traktementen van predikanten en het onderhoud van de kerken voortaan zelf betalen. Bovendien leefden er plannen om alle kerkgebouwen van vóór 1580 te verdelen onder de verschillende geloofsgemeenschappen.
Religietellingen moesten een goede verdeelsleutel opleveren. Bij de eerste landelijke telling van 1809 bleek zo’n 55 procent van de 2.205.505 mensen tellende bevolking hervormd te zijn. Het percentage rooms-katholieken lag op 38 procent. Ongeveer 3 procent was luthers, ruim 1,4 procent doopsgezind. Remonstranten en oudkatholieken haalden amper 0,2 procent. De joden bleven steken op 2 procent van de bevolking.
Tot de verdeling van kerkgebouwen is het nooit gekomen. De strikte scheiding van kerk en staat die in 1796 was ingevoerd, werd in 1801 teruggedraaid toen het zogeheten Staatsbewind aan de macht kwam. Dat ging ervan uit dat godsdienst nuttig is voor de staat en daarom mag worden gesteund.
Gelijkheid betekende vooral gelijke bevoogding, zo constateren Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg in hun boek ”Nederlandse religiegeschiedenis”. De overheid gaf nu weer voorrang aan de maatschappelijke, opvoedkundige betekenis van de kerken. De nieuwe grondwet omschreef de kerken als genootschappen „welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen.”
De Franse keizer Napoleon benoemde in 1806 zijn broer Lodewijk tot koning van Holland. Nederland werd een koninkrijk. Onder Lodewijk Napoleon streefde de staat naar zeggenschap over alle kerkgenootschappen. Hoe kleiner het aantal kerkgenootschappen, hoe makkelijker het bestuur, zo redeneerde men. Raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck liet onderzoeken in hoeverre het mogelijk was om hervormden te laten samengaan met remonstranten en luthersen, en rooms-katholieken met oudkatholieken, maar dat leverde weinig op. Wel kwam er in 1808 een speciaal ministerie van de Openbare Eredienst, dat tot 1870 toezicht op de kerken zou houden.
De heersende stroming aan het begin van de negentiende eeuw was het verlichte christendom. De historici Paul H. A. M. Abels en Aart de Groot verwijzen daarvoor naar de gezangenbundel die in 1806 gereed kwam. Bij de invoering van de psalmberijming van 1773 kwam de vraag op of de gemeente op feestdagen niet eens een gezang zou mogen aanheffen. „Mochten wij in onze tempelen nog eens zingen, niet van ’t schaduwachtig, maar van ’t waarachtig en nu volbrachte zoenoffer des Heilands”, verzuchtte de Amsterdamse dichter-predikant Rutger Schutte.
Verschillende provinciale synodes bogen zich over de kwestie, waarna een commissie onder leiding van de Arnhemse predikant Ahasverus van den Berg aan het werk ging. Op nieuwsjaarsdag 1807 kon de bundel Evangelische Gezangen worden ingevoerd. De kritiek op de liedbundel is in feite nooit verstomd.
In 1810 zette Napoleon zijn broer Lodewijk af en hij lijfde Nederland in bij het Franse keizerrijk. De kerken konden een forse reorganisatie verwachten, maar door Napoleons nederlaag bij Leipzig in oktober 1813 werden die nooit doorgevoerd. Wel betekende de omvorming van het hoger onderwijs naar Frans model in 1811 het einde van onder meer de universiteit van Franeker, waar generaties calvinistische theologen waren opgeleid.
Na de val van Napoleon leek de kust veilig voor Willem Frederik, de zoon van de laatste stadhouder Willem V. Op 30 november 1813 zette hij voet aan wal in Scheveningen. Als koning Willem I aanvaardde Willem Frederik in december van dat jaar het bestuur over het Koninkrijk der Nederlanden. Hij zou erin slagen kerk en staat met elkaar te verbinden.
Het ideaal van koning Willem I was een nationale kerk, met de vorst aan het hoofd. Hij zag de kerken vooral als een middel om een sterke natie te vormen. Als „opvoedkundige instellingen” konden zij een bijdrage leveren aan de vorming van vaderlandslievende en koningsgezinde Nederlanders.
In de nieuwe grondwet kwam een artikel over de bekostiging van predikanten. Maar financiering betekende ook overheidsbemoeienis. Artikel 134 bepaalde dat de „christelijke hervormde godsdienst die van den Souvereinen Vorst” is.
Ook het bestuur van de kerk veranderde. Het Algemeen Reglement uit 1816 voorzag onder meer in een nationale synode en tien provinciale kerkbesturen. Het zwaartepunt lag niet langer bij de kerkenraden en de classes.
In de Nederlandse Hervormde Kerk –zoals de Gereformeerde Kerk vanaf 1816 heette– kwam nauwelijks protest tegen het reglement, dat was bedoeld tot de „vermeerdering van de godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland.” Het artikel bleef nagenoeg ongewijzigd tot de herziening van de kerkorde in 1950, die het jaar daarop werd ingevoerd.
Toch vonden verscheidende predikanten en kerkleden de vorming van de Nederlands Hervormde Kerk, de invoering van de bundel Evangelische Gezangen en het Algemeen Reglement een paar stappen te ver gaan. Het waren menselijke instellingen, vonden ze, opgelegd door de staat en een belemmering voor het werk van God in de kerk. In de jaren dertig en veertig zagen zij geen andere weg dan zich af te scheiden of de kerk van binnenuit te hervormen, in afwachting van de terugkeer tot de leer, tucht en dienst der vaderen.
Dit is het vierde en laatste artikel in een serie over de Franse tijd in Nederland.