De onzichtbare hand
Aan de wieg van het moderne economische denken staat de achttiende-eeuwse Schotse denker Adam Smith. In 1776 publiceerde hij ”Een onderzoek naar de aard en de oorzaken van de welvaart van naties”. Daarin schrijft hij dat elk mens zijn eigen voordeel zoekt en niet het algemeen belang. „Hij beoogt slechts zijn eigen winst en hij wordt, zoals in vele andere gevallen, geleid door een onzichtbare hand om een doel te bevorderen dat geen onderdeel was van zijn (eigen) bedoeling.”
Smith spreekt hier en elders over een ”onzichtbare hand”. Wat bedoelt hij daarmee? In het Journal of the History of Ideas (jaargang 72, 2011, aflevering 1) geeft Peter Harrison een erudiet en interessant overzicht van de geschiedenis van de term ”onzichtbare hand”. Harrison, die hoogleraar is in Oxford, laat zien dat de uitdrukking slechts sporadisch voorkomt in de vroegchristelijke en middeleeuwse literatuur. Maar in de zeventiende eeuw komt de uitdrukking echt in zwang. In een eerste betekenis verwijst de ”onzichtbare hand” naar Gods leiding in de geschiedenis. Zijn bedoelingen worden gerealiseerd, ongeacht de bedoelingen die mensen hebben. Deze betekenis is verbonden met de gereformeerde voorzienigheidsleer en met Nebukadnezars droom uit Daniël 2. Zonder handen werd een steen afgehouwen die wereldrijken verpulvert.
De tweede betekenis van de onzichtbare hand heeft te maken met Gods leiding in de natuur en haar wetten. Ook in de natuur en haar (wetmatige) ontwikkeling bereikt God Zijn doel. Zowel de natuur als de mensen weten niet aan welk goddelijk doel zij, door Gods hand gestuurd, meewerken. De Schotse theoloog en filosoof Hugo Binning bijvoorbeeld, schrijft dat de natuurlijke schepselen, „mensen en dieren, engelen en duivelen (…) door een onzichtbare hand geleid worden, hoewel zij het intussen niet weten, maar denken dat zij met hun eigen zaken bezig zijn.” Het is deze theologische traditie die Adam Smith volgde toen hij in enkele belangrijke passages verwees naar een ”onzichtbare hand” waardoor het economische leven geleid wordt.
In het tijdschrift Augustinianum (jaargang 50, 2010, aflevering 2) publiceerde Anastasios G. Maràs van de Griekse open universiteit een bijdrage over tweede-eeuwse verdedigers van het christelijk geloof. De vraag van Maràs is hoe zij de welsprekendheid waardeerden. Dat is een interessante vraag, want apologeten richtten zich onder meer op een niet-christelijk publiek. De vraag ligt dan voor de hand of zij voor het overtuigen van de buitenstaanders mogelijk bijzondere verwachtingen koesterden van het middel van de welsprekendheid.
Het antwoord is vooral ontkennend. Justinus de Martelaar, Tatianus en Theophilus van Antiochië keken kritisch aan tegen overredingskunst door mooie woorden. Justinus zei dat hij zijn begrip van de Schrift aan Gods genade dankte en dat hij de Schrift niet door een mooi geconstrueerd betoog wilde uitleggen. Volgens de auteur stelde Theophilus, net als Plato, waarheid centraal. Welsprekendheid was dan riskant, want mooie woorden nemen gemakkelijk een loopje met de waarheid. Justinus’ leerling Tatianus uitte felle kritiek op het gebruik van welsprekendheid ten dienste van onrecht. Maràs erkent dat christelijke schrijvers welsprekendheid niet alleen kritiseerden, maar er ook zelf gebruik van maakten. Niettemin is de vaststelling van belang dat apologeten nadruk legden op waarheid, rechtvaardige bedoelingen en op een genadig geschonken inzicht. De auteur meent dat deze beduchtheid voor een welsprekendheid als doel op zich „ook in onze dagen in de prediking van de Grieks-Orthodoxe Kerk nog valide lijkt te zijn.” Er lijkt geen aanleiding te zijn om te denken dat dit alleen in de Griekse kerk zo zou zijn.
Preston T. Massey uit Bloomington publiceert actief over Paulus’ eerste brief aan de gemeente van Korinthe. In de Revue Biblique (jaargang 118, 2011, aflevering 1) publiceerde hij een bijdrage over de vraag of elitaire vrouwen in de gemeente van Korinthe verdeeldheid teweegbrachten. Centraal staat een nieuwe uitleg die Bruce Winter voorstelde.
Volgens Winter was de Romeinse staat beducht voor zogenaamde ”nieuwe vrouwen”, elitaire vrouwen met een losse seksuele moraal. In diverse teksten uit de eerste Korinthebrief ziet Winter verwijzingen naar de Romeinse staat en staatsbemoeienis met het gedrag van vrouwen. De wet uit hoofdstuk 14:34 zou de Romeinse wet zijn. De ongeleerden die in de gemeente konden komen kijken (14:23-24) zouden, net als de engelen van hoofdstuk 11:10, spionnen zijn van de vrouwenpolitie.
Massey is niet overtuigd. Met wet (14:34) is volgens hem ”de gewoonte” bedoeld, niet de Romeinse wet. Romeinse mannen konden immers hun hoofd tijdens godsdienstige plechtigheden bedekken, een gedrag dat Paulus weerspreekt. Ongeleerden en engelen zijn onwaarschijnlijke aanduidingen voor agenten van de vrouwenpolitie. En de bronnen geven geen aanleiding om te denken dat Romeinse keizers „van Augustus tot Nero zich mengden in de morele aangelegenheden van Achaje.”
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl