Geef ons heden
Mattheüs 6:11
„Geef ons heden ons dagelijks brood.” Als wij bidden „Geef”, zo erkennen wij: (a) Dat wij door onszelf niet kunnen bestaan; (b) Dat wij het voedsel niet kunnen maken, noch de spijze kracht tot voeding kunnen geven; (c) Dat wij het niet verdiend hebben, maar dat wij ons, door de zonde, hetzelve onwaardig gemaakt hebben; (d) Dat het de Heere is Die de aarde vruchtbaar maakt, en het brood uit de aarde doet voortkomen, Psalm 104:14. Dat de Heere ieder zijn bescheiden deel geeft. Dat de Heere de spijze kracht tot voeding geeft en dat noch onze zorg, noch onze arbeid, noch de spijze zelf zonder des Heeren zegen ons ten goede kunnen gedijen. Als de Heere „alle stok des broods, en alle stok des waters” wegneemt, gelijk Hij dreigt, Jesaja 3:1, zo eet men, „maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel”, Haggaï 1:6.
Maar daarentegen, als des Heeren zegen daarbij is, dan gaat alles voorspoedig. Psalm 65:12 en 14: „Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uw voetstappen druipen van vettigheid. De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren.” Dan is de spijze tot verzadiging, en het deksel tot verwarming. Jesaja 23:18: „…opdat zij eten tot verzadiging, en dat zij durig deksel hebben.”
Dus hebben wij als kinderen de Heere als onze Vader te bidden, dat Hij ons spijze wil geven om te eten en klederen om aan te trekken, dat Hij ons gezondheid wil geven om ze te nuttigen, dat Hij de spijze kracht tot voeding geve, dewijl wij in alles van de Heere afhangen, en van Hem alles verwachten.
Wij bidden dat God het ons „heden” wil geven. Heden is telkens als wij het van node hebben, en wij hebben het iedere dag van node, en iedere dag is heden. Zo bidden wij het niet eens voor al, maar dat wij het voor iedere dag telkens wederom opnieuw mogen ontvangen. Niet dat wij het alle dagen opmaken, want God geeft altemet op één dag rantsoen voor vele dagen; maar iedere dag erkennen wij dat het van de Heere is, wat wij hebben (…).
En hebben wij niets op voorraad, dat wij verzoeken dat God het op deze dag geve, alzo Hij het geven wil, en geven kan, al zien wij niet waar het vandaan zal komen. Psalm 145:15: „Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd.”
O, dat leven uit de hand Gods, dat onbekommerd vertrouwen, is zo zoet!
Wilhelmus à Brakel, predikant te Rotterdam
(”Redelijke Godsdienst”, 1700)