Opinie

Geloofsopvoeding kan niet zonder religieuze betrokkenheid

Statistisch gezien heeft de godsdienstige opvoeding weinig resultaat als een van de beide ouders onkerkelijk is, betoogt dr. Paul Vermeer.

15 February 2011 08:33Gewijzigd op 14 November 2020 13:42
”Een geslaagde geloofsopvoeding, in de zin dat het kind zich gaat identificeren met het christelijk geloof, verlangt dat beide ouders dezelfde boodschap uitzenden naar het kind." Foto RD, Henk Visscher
”Een geslaagde geloofsopvoeding, in de zin dat het kind zich gaat identificeren met het christelijk geloof, verlangt dat beide ouders dezelfde boodschap uitzenden naar het kind." Foto RD, Henk Visscher

Veel ouders vragen zich af hoe zij hun kinderen iets van het (christelijk) geloof kunnen meegeven terwijl zij zelf niet religieus zijn of als slechts een van hen religieus is. Godsdienstpedagogisch is dit een interessante vraag, zeker in een tijd van toenemende ontkerkelijking. Vandaar ook dat er in Nederland relatief veel onderzoek is verricht naar de geloofsopvoeding in het gezin. Al dit onderzoek geeft een even glashelder als ontnuchterend antwoord op de bovenstaande vraag. Dit is onmogelijk.

Al in 1983 constateerde de Utrechtse pedagoge Trees Andree dat geloofsopvoeding enkel kans van slagen heeft indien het geloof voor ouders zelf van betekenis is. Een bevinding die nadien in verschillende Nederlandse en Vlaamse onderzoeken is bevestigd. Ouders kunnen slechts datgene overdragen op hun kinderen wat ook voor henzelf persoonlijk van belang is. Dat geldt voor waarden en normen in het algemeen en voor religieuze betrokkenheid in het bijzonder. Geloofsopvoeding vraagt daarom om een religieuze betrokkenheid van de kant van de ouders. Relativisme en geloofstwijfel werken contraproductief. Overigens, net zoals een te grote nadruk op orthodoxie.

Nu wil ik hiermee niet zeggen dat niet-gelovige ouders hun kinderen maar beter niet met het christelijke geloof in aanraking kunnen brengen. Veel doorgaans randkerkelijke ouders willen hun kinderen iets meegeven van het christelijke geloof, maar streven geen geloofsopvoeding in strikte zin na. Zij willen vooral dat hun kinderen kennis opdoen van de christelijke traditie. Dat is prima. Maar als randkerkelijke ouders meer willen en ook streven naar een basale identificatie met het christelijk geloofsgoed, dan kun je op basis van bestaand onderzoek rustig stellen dat hun opvoedingsmissie waarschijnlijk mislukt.

Naast het belang van religieuze betrokkenheid heeft onderzoek ook aangetoond dat religieuze overeenstemming tussen beide ouders belangrijk is. Een geslaagde geloofsopvoeding, in de zin dat het kind zich gaat identificeren met het christelijk geloof, verlangt dat beide ouders dezelfde boodschap uitzenden naar het kind.

Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een gezin waarvan de vader kerkelijk is en de moeder onkerkelijk. Beide ouders respecteren elkaars visie en de moeder ziet het uiteindelijk als een enorme verrijking dat hun kinderen zowel met kerkelijkheid als onkerkelijkheid worden geconfronteerd. Maar verrijking of niet, de geloofsoverdracht die de vader lijkt na te streven wordt hierdoor wel ondermijnd. En dit om de eenvoudige reden dat beide ouders verschillende boodschappen uitzenden. Wat voor de een van belang is, is dat voor de ander niet. Sterker nog, het ongeloof van de moeder relativeert hier de religiositeit van de vader. Waar moeten kinderen zich dan mee identificeren? Visies respecteren en afspraken maken helpen hier gewoonweg niet.

Voor het welslagen van de geloofsopvoeding lijkt het dus van belang te zijn dat het kind beide ouders in harmonie ziet als betrokken gelovigen. Dit lijken basisvoorwaarden te zijn, maar ook dan is ‘succes’ echter niet verzekerd.

Vieringen

Samen met collega Jacques Janssen heb ik recentelijk onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van de geloofsopvoeding in het gezin op de kerkelijke betrokkenheid van kinderen. Dat leverde twee centrale inzichten op.

Allereerst: Voor het overdragen van religieuze betrokkenheid dienen ouders, en dan vooral de moeder, zich tegenover hun kinderen te betonen als betrokken leden van een geloofsgemeenschap die geregeld religieuze vieringen bezoeken. Dit legt veel meer gewicht in de schaal dan in huiselijke kring Bijbelverhalen te lezen, te bidden of te praten over geloof. Weliswaar zijn deze aspecten niet onbelangrijk, maar ouderlijk voorbeeldgedrag in de zin van regelmatige kerkgang blijkt nog veel belangrijker te zijn.

Ten tweede: Al deze religieuze opvoedingsmoeite ten spijt worden veel kinderen onkerkelijk zodra ze volwassen zijn. Uiteindelijk brengen kerkelijke ouders statistisch gezien net zo veel kerkelijke als onkerkelijke kinderen voort. Het langetermijneffect van geloofsopvoeding op de religieuze betrokkenheid van het kind moet daarom niet overschat worden en is volgens ons onderzoek in meer dan 58 procent van de gevallen niet blijvend.

Kunnen niet-religieuze en onkerkelijke ouders dan maar beter stoppen met hun pogingen hun kinderen toch nog ‘iets’ van het geloof mee te geven? Dat zou ik zeker niet willen beweren. Als deze ouders zich maar wel realiseren dat ze niet ‘meer’ bereiken dan dat hun kinderen kennis opdoen van het christelijk geloof. Willen deze ouders toch meer bereiken, dan worden hun eigen religieuze betrokkenheid en de religieuze eensgezindheid in het gezin van groot belang. En zelfs dan is succes niet verzekerd.

De auteur is universitair docent empirische religiewetenschappen en godsdienstpedagogiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer