Bevindelijk geloven naar Schrift en belijdenis
Enkele jaren geleden verscheen van de hand van ds. C. G. Vreugdenhil een boek over bevinding. Onlangs zag een heruitgave het licht: ”Omgaan met God. Bevindelijk geloven naar Schrift en belijdenis”.
De schrijver heeft het oorspronkelijke boek fors uitgebreid. Zo besteedt hij in een aantal nieuwe hoofdstukken aandacht aan verbond en doop, belijdenis doen, de kerk en de gemeenschap der heiligen, de prediking en (in twee hoofdstukken) de heiliging.
Een scala aan onderwerpen passeert de revue. Daarnaast komen ook zaken aan de orde als geloof en gevoel, karakter en geloofsbeleving, cultuur en geestelijk leven, en bevindelijke prediking. Het doel van het boek omschrijft de auteur zo: hij wil „een poging doen om vanuit de Bijbel en de gereformeerde belijdenis een aantal dingen te zeggen als antwoord op de vragen: Wat is bevinding? Wat houdt de persoonlijke omgang met God in de praktijk in?”
Wie over de bevinding van het geloof gaat schrijven en daarbij niet om vragen heen wil draaien –en de schrijver wil dat niet– vindt een aantal thema’s op zijn weg die binnen de gereformeerde gezindte de gemoederen bezighouden en soms ook verschillen van inzicht aan het licht brengen. Denk aan onderwerpen als bevinding, toe-eigening van het heil, verbond en heiliging. De auteur stelt op voortvarende en gedreven wijze ook gevoelige punten aan de orde en plaatst deze en in het licht van Schrift en confessie. In navolging van Calvijn spreekt hij over tweeërlei kinderen van het verbond binnen de gemeente.
Er blijkt ds. Vreugdenhil veel aan gelegen te zijn om op een heldere wijze, zich vooral richtend op jongeren, duidelijk te maken van hoeveel betekenis de geloofsbevinding is. Levend geloof is een bevindelijke zaak. In dat verband vind ik de ondertitel van het boek, ”Bevindelijk geloven naar Schrift en belijdenis”, niet zo gelukkig gekozen: algauw zou men kunnen menen dat bevindelijk geloven een bepaalde vorm van levend geloof is, naast andere. In het boek zelf wordt trouwens herhaaldelijk aangetoond dat dit niet het geval is en dat echt geloven naar zijn aard bevindelijk is.
Leerzaam is het als de auteur de Bijbelse omgang met God nadrukkelijk onderscheidt van algemeen religieuze gevoelens aan de ene kant en bepaalde systemen van ”gestolde bevinding” aan de andere kant. Bevinding dient afgeschermd te worden van vage emotionaliteit én van een puur rationeel beschrijven van een bepaalde weg. Zeker wanneer het de trend van de tijd is om te spreken over allerlei spiritualiteit, is het nodig om gedachten en meningen over de omgang met God te toetsen aan de Schrift. Omgang met God is immers een gave van de Geest, Die werkt door en naar het Woord.
”Omgaan met God” is een helder en vlot geschreven boek. De schrijver weet ook minder gemakkelijke dingen scherp te tekenen. Beelden die hij gebruikt zijn in het algemeen verhelderend en op een praktische wijze stelt hij een fors aantal spanningsvolle onderwerpen aan de orde. Wanneer dat het geval is, kan het gevaar dreigen dat aan grondigheid en aan diepgang afbreuk wordt gedaan. Is dat hier het geval? In ieder geval zijn er bij mij enkele vragen blijven haken.
Ten dele zijn deze exegetisch van aard. Zo vraag ik me af of in Joh. 15:2 (pag. 102) het weggenomen worden van de ranken die geen vrucht dragen werkelijk betekent dat ze „uit de modder gehaald en opgebonden worden, zodat ze alsnog vrucht gaan dragen.” Wanneer de schrijver in het kader van de heiliging Matth. 25 aanhaalt (pag. 237 en verder) en het oordeel op de jongste dag naar voren komt, is dat gedeelte zeer praktisch. Terecht. We lezen: „Christus noemt hier niet het werk van God, maar onze werken.” Jawel, maar toch zal het bij een wat grondige uitleg moeten opvallen dat hier gesproken wordt over „gezegenden des Vaders, die het Koninkrijk, hun bereid van eeuwigheid af, beërven.” Iemand sprak over „christelijke dienst tussen verkiezing en wederkomst.”
Een vraag van wat andere aard: Hoe ziet de schrijver de verhouding van Wet en Evangelie? Hoe is de verhouding van de drie stukken in de catechismus? Ik ben beducht voor een voorwaardelijke prediking, ik weet ook dat er grenzen moeten zijn aan het aantal behandelde onderwerpen, maar toch komt het me voor dat deze vraag in het kader van het hoofdthema van dit boek van groot belang is. Er is in de Reformatie en daarna nogal wat over te doen geweest.
Ds. Vreugdenhil richt zich in zijn boek vooral op (de rechterflank van) de gereformeerde gezindte. Daar is niets mis mee. Het kan een zekere duidelijkheid verschaffen. Toch voelde ik bij het lezen soms de neiging opkomen om de schrijver vriendelijk te verzoeken om een verbreding. Ik ken namelijk ook heel andere reacties op bevindelijke prediking of zogenaamd bevindelijke prediking dan vanuit de rechterflank van de gezindte. Het zal waar zijn dat er binnen de gezindte verminkte visies op de bevinding zijn, maar wie zich daar al te zeer in vastbijt, ontkomt zelf niet aan een bepaalde versmalling. Tot slot: bezinning op de bevinding en de omgang met God is en blijft nodig. Daarbij kan het boek van ds. Vreugdenhil zeker zijn nuttige diensten bewijzen.
Omgaan met God. Bevindelijk geloven naar Schrift en belijdenis, ds. C. G.Vreugdenhil;
uitg. Groen, Heerenveen, 2010; ISBN 978 90 5829 997 0; 348 blz.; € 12,50.