Wachtgeldregeling: van hangmat naar vangnet
De huidige wachtgeldregeling voor lokale bestuurders en ambtenaren heeft te veel weg van een hangmat, vindt Rob van den Hurk. In plaats daarvan moet er een vangnet van maatwerk komen.
De wachtgeldpraktijk van het afgelopen decennium kent de nodige excessen – een onderzoek van weekblad Elsevier bracht dat vorige week weer eens voor het voetlicht. Zulke excessen roepen veel verontwaardiging op. Dat is begrijpelijk. Ten eerste maakt de wet een onderscheid tussen werkloosheidsuitkeringen en wachtgeldregelingen en ten tweede kunnen ambtenaren en politici –afhankelijk van het moment van aantreden– van verschillende wachtgeldregelingen gebruikmaken.
De huidige stand van zaken is dat verworven rechten ongemoeid worden gelaten en dat alleen voor nieuwe ”wachtgeldkandidaten” een versoberde algemene regeling geldt. Voor het grote publiek is het eerste onderscheid sowieso onbegrijpelijk.
Een wachtgeldregeling die op het individu is afgestemd kan het gebruik van regelingen verkorten. Het verwachte effect is dat de collectieve verontwaardiging rond excessen daardoor zal afnemen en de geloofwaardigheid van politici in algemene zin toeneemt.
Op zich is er niets tegen wachtgeldregelingen voor politici en bestuurders. Immers, wanneer een werknemer of ondernemer zijn baan opzegt of zijn bedrijf (tijdelijk) overdraagt aan een compagnon om zijn kwaliteiten voor de publieke zaak in te zetten, begint er voor hem een onzeker en kwetsbaar bestaan. Hij kan in principe van de ene op de andere dag weer worden weggestuurd. Er valt vanuit die invalshoek veel te zeggen voor het verzekeren van dit risico door een wachtgeldregeling.
Maar het inroepen van de wachtgeldregeling mag geen automatisme worden. Slechts wanneer de wachtgeldkandidaat geen werk heeft of niet kan terugvallen op zijn onderneming zou de regeling ingeroepen moeten worden. Het idee is dus dat de wachtgeldregeling een vangnet is, een redmiddel, en geen hangmat.
De hoogte van het wachtgeld en de duur van de regeling zouden in overeenstemming moeten zijn met de duur van de ambtsperiode en van de aard van het vertrek. Het maakt bijvoorbeeld een wezenlijk verschil of een politicus zijn functie vrijwillig neerlegt of dat het vertrouwen in hem wordt opgezegd. Bij het verstrekken van onjuiste informatie of het verzwijgen van informatie valt er veel voor te zeggen om de situatie te toetsen aan de criteria voor de Werkloosheidswet.
Een sollicitatieplicht tot 57,5 jaar, net als voor ‘gewone’ burgers, lijkt daar eveneens in te passen. Ex-politici en oud-Tweede Kamerleden blijken in de praktijk relatief veel tijd nodig te hebben om na hun vertrek een passende functie te vinden. Maar daarin onderscheiden zij zich niet negatief van andere groepen op de arbeidsmarkt voor wie een nieuwe baan zoeken lastig is. In elk geval mag die positie niet automatisch leiden tot langdurige wachtgeldperiodes. Ondersteuning door een outplacementbureau of het UWV WERKbedrijf zou hun kansen op de arbeidmarkt kunnen vergroten.
De auteur is directeur landelijk bureau van de Nederlandse Vereniging voor Personeelsmanagement & Organisatieontwikkeling (NVP).