Cultuur & boeken

Conrad Gietman: Adel moest vooral zijn stand ophouden

Op een zondagmorgen ergens in de zeventiende eeuw lag de Twentse drost Adolf Hendrik van Raesfelt thuis, ziek op bed. Ineens bedacht hij dat het de laatste mogelijkheid was om die maand deel te nemen aan het heilig avondmaal.

Dr. Ronald de Graaf
31 January 2011 09:07Gewijzigd op 14 November 2020 13:30
Portret (detail) van de Gelderse graaf Hendrik van den Bergh (1573-1638). Foto Codart
Portret (detail) van de Gelderse graaf Hendrik van den Bergh (1573-1638). Foto Codart

Hij deed snel wat kleren aan en kon nog net op discrete wijze, vlak voordat de preek begon achterin op een stoel plaatsnemen. Het zou het begin worden van een rel. Korte tijd later verschenen er schotschriften, waarin de drost op de korrel werd genomen: omdat hij in zijn functie en hoge positie in de kleren van een Twentse boer tussen de oude vrouwen had plaatsgenomen, en „sich uytterlijk gedragende als of met Paulus in den derden hemel opgeruckt waer”, had hij minachting getoond voor de goede verhoudingen. Een man van eer hoort voor in de kerk in de bank die voor de notabelen is bestemd. Het excuus van de drost –hij publiceerde zelf een pamflet met daarin de reden– kwam te laat om zijn goede naam te zuiveren.

Over dergelijke zaken heeft historicus Conrad Gietman een omvangrijk, maar leesbaar proefschrift gepubliceerd: ”Republiek van adel. Eer in de Oost-Nederlandse adelscultuur (1555-1702)”. Eer is „het laten gelden van autoriteit over anderen” en wordt afgedwongen in confrontaties met anderen en wel zo, dat weer anderen dat opmerken. In het duister wordt dus geen eer behaald. Gietman –werkzaam bij de Hoge Raad van Adel– is geïnteresseerd in een stand die het alleenrecht op eer claimde: de adel.

Of men nu als edele geboren is of dat een adellijke titel werd verkregen, echte adeldom is ”praemium virtutis”, een beloning voor deugd, zoals voor trouw of rechtvaardigheid.

Mooie woorden, maar in de praktijk ontmoette Gietman weinig verheffende types in het oosten van het land: „De man van eer kende een gebrekkige driftregulering en was veelal kortaangebonden, impulsief, hoogmoedig, driftig en extreem gevoelig voor iedere vermeende krenking.” Die Overijsselse, Gelderse en Drentse edelen leken meer op hedendaagse mediterrane machotypes dan op de redelijke regenten die toendertijd in het westen van de Republiek op het pluche zetelden.

Gietman beschrijft uit een veelheid van bronnen de mentale geschiedenis van de Oost-Nederlandse edelen en doet dat in vier bedrijven: eerst definieert hij zijn onderwerp en zet eer af tegen schande, bloed, deugd en stand. Dan staan huis en familie centraal, vervolgens heerschappij en geweld en ten slotte het recht van de jacht. Zijn onderzoek leert dat in de beschreven periode het middeleeuwse ideaal een transformatie ondergaat: onder invloed van de Reformatie wordt riddereer meer gekoppeld aan het geloof (en konden dames niet langer in de rooms-katholieke stiften worden ondergebracht) en vanwege de opkomst van het humanisme moeten de jonge mannen geschoold worden in het Latijn. Dat, terwijl door de opstand tegen Spanje de sociale en politieke positie van de edelen onder druk kwam te staan en hun aantal terugliep. Dat ze toch nog in het oosten werden gevonden, is omdat daar het staatsgezag in verhouding niet zo sterk was als in Holland en Utrecht.

Echt benijdenswaardig was het bestaan van de edelen niet: ze moesten hun stand ophouden, niet alleen door voor in de kerk te zitten, maar ook door af te zien van handeldrijven. Alleen de oudste zoon erfde slot en grond en de andere jongens moesten maar in het leger of op de vloot. De jongedochters moesten een goede partij zien te trouwen, anders restte het klooster – dat overigens meer op een christelijke hotel dan op een klooster leek. Waar de jongens in vechtsporten werden getraind, dienden de meisjes vooral over goede manieren te beschikken. Als de jongens dun dienstmeisjes zwanger maakten, moest de heer des huizes ingrijpen en, als de jongen ook een trouwbelofte had afgelegd, deze ook afkopen. Maar bastaarden telden weer wel een beetje mee, al was het maar als bewijs van echte mannelijkheid, zij het in het duister en onder de dekens.

Republiek van adel. Eer in de Oost-Nederlandse adelscultuur (1555-1702), Conrad Gietman; uitg. Van Gruting, Utrecht, 2010; ISBN 978 90 7587 950 6; 343 blz., € 32.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer