Met messen de „Joden van Java” te lijf
Ze doen nog het meest denken aan de harde kern van Ajax- en Feyenoordsupporters die elkaar afmaken bij een lijfelijke confrontatie, de scholierenbendes in de steden van Centraal-Java. Toch zijn deze bendes van moslimjongeren veel gevaarlijker. Vooral voor scholieren op christelijke scholen. Als ”de Joden van Java” zijn ze regelmatig slachtoffer van uiterst wrede knokpartijen.
De Australische sociologe dr. Pamela Nilan, docent aan de universiteit van Newcastle (Australië), heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar vechtpartijen tussen scholieren op Java, maar ze waagde zich er niet te dicht bij. „Veel te gevaarlijk”, zegt ze. Nilan is haar hele wetenschappelijke carrière al gefascineerd door jongeren en de culturen waarin ze leven. Vooral die van jongens vindt ze interessant. „Thuis was ik het enige meisje tussen een groep jongens, misschien komt die interesse daar wel uit voort.”
Voor haar onderzoek naar vechtende scholieren en studenten in steden als Jogjakarta en Solo kwam ze in een wel heel bijzondere categorie terecht. Iedere associatie met de klassieke vechtersbaasjes op onze schoolpleinen, die dan door een meester of juf uit elkaar moeten worden gehaald, gaat hier mank. Scholieren op Java vechten vaak met elkaar tot de dood erop volgt. „Zo gebruiken ze nog wel eens tot messen gevijlde metalen linialen om elkaar te verwonden”. In 2002 doodde een scholier een tegenstander met een gifpijl.
Veel cijfers over dodelijke slachtoffers van de enkele honderden gevechten die jaarlijks plaatsvinden zijn er (nog) niet. Het jaar 2000 was een dieptepunt, met 26 doden.
Scholieren van dezelfde school of opleiding vechten niet met elkaar; ze zoeken het conflict met leeftijdsgenoten van andere scholen in de stad.
Graffititeksten op muren verraden de verhitte rivaliteit tussen de groepen. Allemaal hanteren ze dezelfde regel: zodra ze elkaar tegenkomen, wordt er geknokt. Je moet daar wel opuit zijn, want meestal heeft iedere school zijn eigen territorium in de stad.
Op het schoolterrein wordt doorgaans niet gevochten, dat doen de jongens als ze onderweg zijn, naar school, of naar huis. Niet voor niets zijn busstations populaire arena’s. Aanleiding zijn vaak sportwedstrijden, zoals voetbaltoernooien, die tussen de verschillende scholen van de stad worden gehouden en waarbij de verliezers wraak op de winnaars zweren. Bij het genoemde dodelijke gevecht, waarbij een jongen met een gifpijl werd doorstoken, was het motief van de dader jaloezie over de ”prestasi” van het slachtoffer.
Drie jaar geleden, in 2007, vielen scholieren van moslimscholen –ze behoorden tot de Muhammadiyabeweging– in Jogjakarta scholieren van een christelijke school aan. Op zo’n 100 motorfietsen koersten ze met knuppels en messen op de jongens af. De reden? Tijdens een basketbaltoernooi zouden de christenscholieren de vlag en de naam van de Muhammadiyabeweging hebben beledigd.
Dat laatste voorbeeld geeft het al aan: godsdienst speelt een belangrijke rol bij de gevechten. Moslimjongeren hebben het vaak gemunt op scholieren van christelijke scholen, maar ook jeugdige leden van islamitische sekten zoals die Muhammadiyabeweging moeten het ontgelden.
Christelijke jongens vechten ook, maar veelal omdat ze aangevallen worden, weet dr. Nilan. „Zelf zoeken die het geweld niet op.” Des te fanatieker zijn moslimjongens. „Ze verwijzen in hun opzwepende teksten vaak naar de wereldwijde jihad tegen het Westen en tegen Israël.” Graag gebruiken ze de symboliek van de ‘Palestijnse strijd’ bij hun gevechten met christenjongeren, aldus Nilan. „Voor deze jongens zijn Joden en christenen één pot nat. Zo noemt een groep zich ”dr. PAY” een afkorting die verwijst naar een „anti-Joodse” jongerenbuurt in de stad waar vaak wordt gevochten. Een andere groep verzamelt zich steevast op de ”Jaluyr Gaza”, de Gazastrook, een busstation waar christenjongens vaak van lijn moeten verwisselen.”
Uiteraard wordt er niet iedere dag geknokt; vaak gaan er maanden overheen voordat er ergens een confrontatie plaatsvindt. De stedelijke politie heeft dan haar handen vol om de zaak te sussen en patrouilleert vervolgens soms wekenlang bij potentiële vechtlocaties.
Intussen gaat op de scholen het ronselen van nieuwe vechtersbazen onverminderd door. Bron van het geweld zijn de ”gengs”, de scholierenbendes. De stad Solo telde tussen 2006 en 2010 vijf à zeven van zulke groepen. Jogjakarta had er in 2008 maar liefst 23, en daaronder waren seculiere, rooms-katholieke, protestantse en islamitische gengs.
Nilan beschrijft in haar onderzoek de bizarre rituelen rond het lidmaatschap van zo’n vechtersgroep. Eerstejaarsstudenten en scholieren die zich erbij willen voegen tonen dat door zich op het schoolplein en daarbuiten uitzonderlijk agressief te gedragen. Ze schoppen en slaan elkaar, pesten kleinere jongens, praten niet gewoon maar bekken iedereen af. En dat alles om de aandacht van ouderejaars te trekken.
Hebben ze indruk gemaakt, dan worden ze uitgedaagd tot een inwijdingsritueel: drie minuten in hun eentje vechten tegen zeven tot tien oudere gengleden, waarbij er bewust op andermans gezicht wordt gemept, geschopt en gestompt. „Wie daar doorheen komt –en meestal lukt dat wel, de gengs willen immers graag nieuwe leden– wordt vervolgens op een motorfiets naar de scholen gebracht waartegen hij in de toekomst zal moet vechten.” Opgezwollen gezichten, diepe vleeswonden en blauwe plekken dragen deze jongens met trots: het zijn de symbolen van hun inwijding als vechtersbaas.
Bendeleden terroriseren op hun school hun klasgenoten. Zo verwachten ze van andere jongens totale gehoorzaamheid. Gengleden eisen van niet-leden –watjes in hun ogen– vaak geld, dure cadeaus en het maken van hun huiswerk.
Nilan kreeg medelijden met jongens die niets van al dat geweld moeten hebben, maar wel onder de knoet zitten van deze vechtersbazen. „Ze proberen zo veel mogelijk het contact met de agressieve klas- en schoolgenoten te vermijden, gaan bewust later weg van school en nemen deel aan tal van naschoolse activiteiten zoals schaken en musiceren.” Vooral scouting –sowieso erg populair in Indonesië– is een favoriete naschoolse bezigheid van vredelievende scholieren. Desondanks wordt hun schoolleven vaak danig verzuurd door de agressievelingen. „Sommigen mislukken op school, enkel om die reden.”
Niet alle scholen leveren vechtersbazen af. Van de middelbare scholen is dat 40 tot 60 procent en dat zijn voornamelijk private islamitische scholen –met enkel jongens als leerlingen en doorgaans laagopgeleide docenten– en de technische scholen, waar uiteraard ook jongens domineren. De meeste agressievelingen komen uit lagere sociale milieus –arbeidersgezinnen, boerenfamilies– en zijn vijftien tot achttien jaar oud. Die leeftijd is ook een factor van betekenis, zegt Nilan. „Vroeger waren zulke jongens allang van school af, gingen ze op hun twaalfde werken, maar nu blijven ze veel langer op school, en daar zetten ze het voorheen onschuldige kleine jongenscultuurtje van vechten voort, alleen nu met messen en knuppels.”
Meestal komt er abrupt een eind aan het gewelddadige leven van deze jongens. Als ze verkering krijgen of school verlaten en een baantje vinden. Nilan: „Javaanse meisjes moeten niets hebben van vechtende jongens, ze zien het als asociaal en onvolwassen gedrag. Dus zodra een vechtersbaas verliefd wordt, zal hij inbinden.” Dat gebeurt ook zodra jongens een baan vinden en in een andere sociale omgeving terechtkomen, waar vechten en knokken niet lonen.
Toch zijn er uitzonderingen op deze regel, en dat zijn die gevallen waarin jongens worden geronseld voor de islamitische jihad. Zo is de Laskar Jundullah, een radicale moslimgroepering op Centraal-Java, erop gebrand jeugdige vechtersbazen in hun greep te krijgen en over te hevelen naar hun volwassen ”geng”. Diverse scholierengengs zijn dan ook doelbewust als kweekvijver door deze groepering opgericht.
Beestachtig
Het agressieve gedrag van Javaanse moslimjongens is diep in de cultuur geworteld. Volgens die traditie is mannelijkheid een ”konstruksi”, het moet worden gemaakt, gecultiveerd. Van jonge jongens en jongemannen wordt verwacht dat ze ”kasar”-gedrag vertonen: zich ruw, agressief, bijna beestachtig gedragen. Ze laten zich leiden door passie (”nafsu”) in plaats van verstand (”akal”). Dat wordt radicaal anders als ze getrouwd zijn. Dan zijn ze ”bapaks”, zij die juist kalmte en redelijkheid uitstralen.