Overmoed
Psalm 51:13
„…en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.”
U kunt een heilige plicht gaan doen, omdat u denkt dat u ervoor geschikt en bekwaam bent. U vertrouwt op die bekwaamheid. Dan zult u ondervinden dat u in dat werk niet voorspoedig bent.
Hoe was dat bij David? Hij zegt in Psalm 30:7: „Ik zei wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.” Het was alsof hij wilde zeggen: Ik heb lange tijd Gods gunst en zegen genoten. De uitlatingen van Gods liefde waren zeer dierbaar en ze werden vaak herhaald. Ik dacht dat ik nooit meer in duisternis en dienstbaarheid en zielennood zou geraken. God had mijn ziel uit het graf opgevoerd. Hij had mijn voeten op een rots gesteld. Nu zal ik zonder wankelen liefelijk naar de hemel reizen.
Wat kwam er echter terecht van deze verheven gedachten en taal, waarin zo weinig van de afhankelijkheid van de Geest van God doorklonk? O, hoe spoedig daarna moest hij dat pijnlijk ondervinden. „…toen Gij Uw aangezicht verborg, werd ik verschrikt.” (Psalm 30:8) Het was hoog tijd dat dit gebeurde. David had God immers bijna vergeten en van Hem kwam zijn gezegende toestand. Deze verandering bracht hem tot zijn zinnen. „Heere, Gij had mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet…”
John Hill, predikant te Londen (”Een ootmoedig gebed”)