Twee benen over het groene bankje
Titel:
”Vrij vissen in het Vondelpark. Kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940”
Auteur: Koen Vossen
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2003
ISBN 90 284 1989 6
Pagina’s: 319
Prijs: € 31,90. De LPF kwam op 15 mei 2002 als grootste nieuwe fractie ooit uit de stembusstrijd en deed direct mee aan de coalitie. Daarmee achterhaalde de LPF de ongeschreven regel dat een nieuwe partij per definitie klein is en de grote politieke stromingen niet serieus bedreigt.
Die regel gold nog wel in het interbellum, de periode tussen de twee wereldoorlogen. Het politieke stelsel moest zich nog uitkristalliseren en de parlementaire democratie lag sterk onder vuur. Vertegenwoordigers van de drie grote politieke stromingen -de christen-democratie, de sociaal-democratie en het liberalisme- verdeelden de macht. Kleine nieuwkomers vormden nooit een echte bedreiging voor de gevestigde partijen.
Waarom eigenlijk niet? In zijn boek ”Vrij vissen in het Vondelpark” gaat dr. Koen Vossen op zoek naar het antwoord. Hij beperkt zich in zijn studie tot de jaren tussen de beide wereldoorlogen, vanwege de gestelde onderzoekstermijn en omdat het fenomeen politieke partij in die periode nog betrekkelijk jong was.
De titel van zijn dissertatie, verschenen in het kader van het NWO-onderzoeksprogramma De Natiestaat, ontleent Vossen aan een van de strijdpunten van de Rapaille Partij van de zwerver Hadjememaar. Deze partij nam deel aan de Tweede-Kamerverkiezingen van 1922 en 1925. In het interbellum waren er maar liefst 125 partijtjes, lijstjes, verbonden en bewegingen actief. De meeste kunnen tot de categorie piepkleine eendagsvliegjes worden gerekend, aldus Vossen. Voor zijn onderzoek bleven ongeveer zestig kleine partijen over die „enigszins ernstig te nemen zijn.”
Onvrede
Sinds de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 ontplooiden talloze mensen politieke activiteiten, gedreven door gevoelens van onvrede over het verdwijnen van de conservatieve, deftige, politieke cultuur of door frustratie en teleurstelling over de gebrekkige resultaten die beginselpartijen in de weerbarstige politieke praktijk behaalden. Anderen vonden dat de politici niets voor hen deden. Vrij algemeen was in het interbellum tenslotte het gevoel van onbehagen over de parlementaire democratie. Het politieke stelsel moest anders: arbeidersdictatuur, corporatistisch, totalitair of theocratisch.
Verscheidene typen nieuwe partijen deden, gedreven door deze uiteenlopende motivaties, hun intrede in het politieke krachtenveld. Te beginnen met onafhankelijke kandidaten, „eminente personen, los van knellend partijverband.” Een goed voorbeeld hiervan was de oude staatsman Samuel van Houten, bekend van zijn sociale wetgeving voor kinderen. Ook anderen zagen evenwel hun kans schoon om met een eigen lijst de Kamer te bestormen. Willem Siedenburg bijvoorbeeld, volgens een tijdgenoot „een ondefinieerbaar type, slordig gekleed en met een verfomfaaiden zwarten deukhoed op het hoofd.” Hij haalde echter slechts 335 stemmen. Succesvol waren deze eenmansacties over het algemeen niet.
Van een andere categorie kleine politieke groeperingen uit het interbellum, de beginselpartijen, bestaat de SGP nog steeds. Deze partij werd, net als de Hervormd Gereformeerde Staatspartij (HGS), opgericht omdat grote fracties als de ARP en de CHU in de weerbarstige regeerpraktijk te ver van hun principes afweken. „De SGP en de HGS maakten door hun fixatie op theologische en kerkelijke vraagstukken en door hun weigering concessies te doen op buitenstaanders vaak een nogal buitenissige indruk”, meent Vossen. De partijen baseerden zich op dezelfde principes als de ARP en CHU en leverden kritiek op de beginselverzaking door de grote partijen. „Wat voor niet-ingewijden overkwam als een ”theologisch bacchanaal”, werd door de ARP en CHU echter ervaren als de ”Lingbeek- en Kersten-zwepen achter den rug””, citeert de auteur. De HGS verdween halverwege de jaren dertig uit de Kamer omdat ze geen vaste achterban had en de aantrekkingskracht van de NSB de partij veel leden kostte.
Commotie
Vossen concludeert halverwege zijn boek dat wie tijdens het interbellum in de politiek serieus genomen wilde worden, een beginselprogramma moest hebben. „Het voornaamste kritiekpunt (van de gevestigde orde, KdG) op de ”eminente personen” was steeds geweest dat zij politiek niet als een strijd tussen beginselen, maar als een zaak van personen zagen. Daarmee plaatsten ze zichzelf buiten de erkende politieke cultuur. Dit gold nog sterker voor hen die politiek wilden bedrijven op basis van specifieke belangen”, aldus Vossen.
Een voorbeeld van de nauwelijks bestudeerde categorie van belangenpartijen is de Plattelandersbond. Aanvankelijk ging de partij aarzelend van start. Dat veranderde toen de fractie een nieuwe lijsttrekker kreeg, boer Braat. „Niet alleen had hij nauwelijks enig benul van de parlementaire mores, bleek hij slecht op de hoogte van het regeringsbeleid en sprak hij erbarmelijk Nederlands, hij was er nog trots op ook”, schrijft Vossen. Hoewel Braat onder boeren best populair was, liep zijn partijorganisatie stuk op interne tegenstand.
De aandacht die belangenpartijen kregen van andere politici, beperkte zich tot spottende opmerkingen of afkeurende meewarigheid, aldus Vossen. Serieuze politieke commotie ontstond er bij de opkomst van de NSB, een radicaal nieuwe politieke beweging, die spectaculair debuteerde bij de Provinciale-Statenverkiezingen van 1935. Bij de volgende kamerverkiezingen was de NSB minder succesvol. „De menschen willen ons niet”, concludeerde NSB’er Van Geelkerken.
De daaropvolgende radicalisering van de partij -onder andere ten aanzien van Joden- vervreemdde de beweging van de kiezers die aanvankelijk vielen voor de burgerlijkheid en betrouwbare uitstraling van leider Mussert. Na de Tweede Wereldoorlog werd deze politieke beweging, de enige die de Duitsers goedkeurden, verboden.
Laagterecord
Geen van de beschreven nieuwe partijen vormde ooit een echte bedreiging voor het establishment, hoewel de NSB met eens bijna 8 procent van de stemmen een serieuze aanval deed op het politieke systeem. Door hun vreemde leiders, vaak onrealistische programma’s en interne ruzies kregen kleine partijen een slecht imago. Daarbij kwam dat ze door de sterke verzuiling in een isolement kwamen. Dissidenten werden buiten de zuilorganisaties gesloten.
Verder nam de regering allerlei maatregelen, zoals de instelling van de Centrale Inlichtingendienst in 1919, om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. „De felle bestrijding en openbare verguizing van kleine partijen dragen sterk bij aan een klimaat waarin het domweg not done is om buiten de gevestigde partijen om politiek te bedrijven”, concludeert Vossen.
Na de Tweede Wereldoorlog waren alle vooroorlogse kleine fracties verdwenen, op de SGP en de CPN na. Door de naoorlogse ontzuiling hadden de grote politieke partijen echter geen vaste achterban meer. Dat betekende dat kleine groeperingen juist weer meer kans maakten. „De drie grote politieke partijen behaalden bij de verkiezingen van 15 mei vorig jaar nog slechts 58,5 procent van de stemmen, een absoluut laagterecord”, stelt Vossen. Hij verwacht daarom dat de verkiezingsstrijd in de komende jaren een spannender verloop zal krijgen dan in de twintigste eeuw. „De electorale vijver”, zo besluit hij, „is immers toegankelijker dan ooit.”
Anekdotes
D66 bewees al enkele decennia voor de opkomst van de LPF dat een jonge politieke groepering niet per definitie kansloos is in de race om regeringsmacht. Geen van de andere partijtjes die in de afgelopen eeuw zijn opgericht, heeft echter een plaats weten te verwerven tussen de traditionele grote partijen. „Deze sterke continuïteit in ogenschouw nemend, wekt het weinig verbazing dat de aandacht in de politicologie en politieke geschiedschrijving voornamelijk is uitgegaan naar de grote partijen”, schrijft Vossen.
Met het verschijnsel van de kleine partijen hebben deze beide disciplines daarentegen weinig raad geweten. Een van de doelstellingen van de studie van Vossen is de kennis van deze nauwelijks bestudeerde categorie politieke partijen te vergroten. De auteur is daar ruimschoots in geslaagd. In meer dan 200 bladzijden geeft hij een uitvoerig beeld van deze kleine groeperingen. Hij haalt daarbij veel vergeten gegevens over de personen achter de bewegingen boven water, aangevuld met smakelijke anekdotes, zoals de beschrijving van Willem Siedenburg.
De studie resulteert tevens in een inventarisatie van kerngegevens -zoals ledenaantallen en verkiezingsresultaten- en algemene documentatie over alle kleine partijen. Van iedere partij is een kroniek gemaakt, is het beschikbare bronnenmateriaal geordend en zijn biografische gegevens van personen verzameld in een repertorium, dat via internet is te raadplegen. Dit bijproduct van de studie maakt de toegankelijkheid en de bestudering van het Nederlandse politieke stelsel nog beter mogelijk.
Landelijke onschuld
Het goed leesbare boek geeft wetenschappelijk onderbouwd inzicht in de politieke situatie tijdens het interbellum en vult de leemte die er was ten aanzien van kennis van kleine politieke partijen op.
De tekst is nergens saai. Vossen weet de aandacht goed vast te houden door historische gegevens af te wisselen met aansprekende citaten van wetenschappers en politici. Daarbij heeft hij geen gebrek aan beeldende verhalen en illustraties. Een voorbeeld daarvan is een spotprent van boer Braat, onderuit liggend in de kamerbankjes, zijn voeten op tafel. Parlementair journalist Doe Hans beschreef de situatie als volgt: „Op een goeden dag ontdekten Tweede-Kamerleden, dat over een der groene bankjes twee benen lagen, languit op de tafel. Den blik langs de benen zuidoostelijk werpend, vonden zij romp en hoofd van boer Braat, die aldus in landelijke onschuld z’n lak-hebben aan alle slap en verwijfd decorum demonstreerde.”
De woordkeus ten aanzien van de beginselpartij HGS is niet objectief. Zo noemt Vossen het antipapisme van de HGS „virulent en paranoïde”, „donderpreekte” de in HGS-kringen populaire predikant H. O. Roscam Abbing tot het volk en zijn de beschouwingen van de HGS „moeilijk te vatten.”
Dit daargelaten is het boek een aanrader voor iedereen die meer wil weten over de rol en de geschiedenis van kleine politieke partijen tijdens het interbellum. Brede informatie over de SGP, de CPN en de CDU ontbreekt, aangezien deze partijen volgens Vossen reeds vaker onderwerp van studie zijn geweest.