Onderwijs met toekomstideaal
De geschiedenis van stedelijke ideaalbeelden, computerpioniers, dijken en stormvloeden, en de lagere school. Cordula Rooijendijk, doctor in de stadsgeografie én juf op een basisschool, heeft een brede interesse. Over elk van deze onderwerpen publiceerde ze inmiddels een boek.
De geschiedenis van stedelijke ideaalbeelden, computerpioniers, dijken en stormvloeden, en de lagere school. Cordula Rooijendijk, doctor in de stadsgeografie én juf op een basisschool, heeft een brede interesse. Over elk van deze onderwerpen publiceerde ze inmiddels een boek.
Vier jaar lang gaf Rooijendijk les aan de universiteit, samen met een historicus als Geert Mak. Nu is ze juf van jonge kinderen. Het levert haar meewarige uitroepen op, maar „leraar zijn is een van de mooiste beroepen ter wereld. En ik kan het weten.”
Haar boek ”Grootvader Piepestok. Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters” is een ode aan al die onderwijzers in de loop der eeuwen die, creatief met beperkte middelen, probeerden kinderen broodnodige kennis bij te brengen. Als ”Grootvader Piepestok” dan ook over schoolmeesters en -juffen gaat, gaat het over de fundamentbouwers van de samenleving, zegt de auteur.
In een vlotte en toegankelijke stijl schrijft ze over de Utrechtse kloosterschool, waar zelfs een „wonderbaar zachtmoedig” kind werd geslagen tot het bloed uit de striemen spoot. Over Socrates, Plato en Aristoteles; Socrates „voelde zich een begeleider, een man die zijn leerlingen zo wist te ondersteunen dat de kennis als vanzelf naar boven kwam.”
Rooijendijk schrijft over de neergang van het onderwijs en het ingrijpen van Karel de Grote. Over Geert Groote, Erasmus en Luther. Voort ging de geschiedenis. Toen was er Joris van Lanckvelt, die onder de veel deftiger naam Georgius Macropedius lesboeken voor zijn eigen Utrechtse stadsschool schreef om er onderwijs volgens de humanistische uitgangspunten te kunnen geven. De leerlingen werkten voortaan zelfstandig, zonder elkaar voortdurend hardop te overhoren, wat in de middeleeuwse scholen veel kabaal veroorzaakt had.
Jan Ligthart was een onderwijzer die „met zoveel liefde zijn school vormgaf dat hij er lichamelijk bijna aan bezweek en zelfs de klierigste kinderen kon corrigeren met zijn zelfbedachte sinaasappelmethode.” Kinderen die voor zijn huis stonden te blèren, kregen een sinaasappel in plaats van een reprimande en dropen beschaamd af. Dus een lastig kind niet een kleiner cadeau geven, „neen, het werkt veel beter, wanneer je zoo’n ondeugende bengel iets moois geeft, dat zal hem beschamen, het andere verbittert zijn hart.”
Zo wilde Ligthart dat ook het onderwijs motiverend zou zijn. Hij bedacht een leerplan met meer zelfwerkzaamheid, en boekjes over Ot en Sien. Op het schoolplein verschenen bijenkorven en een steenoven, en de slootjes die Ligthart bij zijn school liet graven, wemelden al snel van dieren en diertjes. En dat was de enige fauna niet; de school werd ook verrijkt door de komst van duiven, kippen en een kat.
Ligthart leerde zijn leerlingen kaasmaken en broodbakken. De kinderen beleefden er plezier aan, en de meester niet minder. Na zijn dood eerde koningin Wilhelmina met bloemen op zijn graf „den vriend en beschermer van het kinderhart.”
En dan had je Theo Thijssen, en Maria Montessori, en al die anderen die hun stempel drukten op het Nederlandse onderwijs en het probeerde af te stemmen op de behoeften van het kind, al verschilden ze er vaak duchtig over van mening hoe dat dan wel moest.
Er was ook frater Caesarius, die eigenlijk Martinus Josephus Cornelis Mommers heette. In zijn jonge jaren hoorde hij voorlezen uit de ”Sprookjes en vertelsels voor de katholieke jeugd” en uit de boekjes over Puk en Muk, waarvan de schrijver met een wat minder ongecompliceerde naam getooid was: Franciscus Xaverius van Ostaden maar liefst, maar zijn pseudoniem was Frans Fransen.
Martinus, die Caesarius werd, bestudeerde 28 leesmethoden en besloot dat het tijd was het goede uit die 28 te combineren in één nieuwe. Die methode –boom-roos-vis– is nog altijd populair.
Zo doorwandelt Cordula Rooijendijk de onderwijshistorie aan de hand van een aantal hoofdfiguren. Ze besteedt ook aandacht aan het heden en de toekomst. Daarover is ze in 28 bladzijden uitgepraat, maar dan stáát er ook wat. Treffend vat ze de onvrede van de laatste decennia samen, om nuchter te concluderen: „Onvrede over het onderwijs is niet nieuw en kan heel functioneel zijn.” Bijvoorbeeld als daardoor een nieuwe langetermijnvisie ontstaat. Maar is die er?
Kostelijk is Rooijendijks beschrijving van alle eisen die de samenleving aan de school stelt, terwijl er toch algehele ontevredenheid over de toestand van het onderwijs blijft heersen. Een postmodernistisch gebrek aan toekomstvisie, stelt ze de diagnose. Zowel de ontzuiling als het verdwijnen van het maakbaarheidsgeloof van de verlichting leidde ertoe dat er geen ideaalbeelden voor de langere termijn meer zijn. De onvrede leidt „slechts tot eindeloze discussies over methoden, tot het aanpassen en vernieuwen van methoden, en het weer terugveranderen van methoden omdat de oude toch beter bleken. We focussen ons op het verkeerde. We hebben weer een ideaalbeeld nodig.”
Het postmodernisme vindt dat niet nodig, en ook niet mogelijk in een snel veranderende maatschappij. Daar plaatst de doctor-juf heldere kanttekeningen bij. Pas met een ideaalbeeld dat rust en richting geeft zal het lukken het onderwijs te verbeteren. Het aanbrengen van een stevige kennisbasis tijdens de eerste leerjaren is daarbij noodzakelijk.
Met bevlogenheid schrijft Rooijendijk over de passie van leraren. „Stop de continue stroom aan negatieve publiciteit”, fulmineerde een schoolhoofd in een ingezondenbrievenrubriek. En Rooijendijk denkt op de laatste pagina van haar boek terug aan al die onderwijzers die ze met warmte beschreef, „die dag en nacht hun stinkende best deden om hun kinderen zo goed opgeleid mogelijk van school te krijgen, die enthousiast les stonden te geven voor de klas, alsof hun leven ervan afhing.” Zij hadden een ideaal. En dat heeft het onderwijs weer nodig.
Grootvader Piepestok. Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters, Cordula Rooijendijk
uitg. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2010; ISBN 978 90 450 1667 2; 240 blz.; € 19,95.
Cordula Rooijendijk
Cordula Rooijendijk (1973), geboren in de Amsterdamse Bijlmermeer en opgegroeid in Amstelveen, studeerde in 2001 aan de Universiteit van Amsterdam cum laude af in de sociale geografie. Als assistent-in-opleiding (aio) gaf ze van 2001 tot 2005 colleges over de geschiedenis van Amsterdam. Ondertussen schreef ze het proefschrift ”That city is mine!” over de geschiedenis van stedelijke ideaalbeelden in Amsterdam en Rotterdam.
Sinds 2005 werkt ze als zelfstandig onderzoeker en schrijver. In 2007 verscheen ”Alles moest nog worden uitgevonden”, over de geschiedenis van Nederlandse computerpioniers en hun uitvindingen, en in 2009 ”Waterwolven. Een geschiedenis van stormvloeden, dijkenbouwers en droogmakers.”
In 2007 besloot Rooijendijk de verkorte pabo-opleiding aan de Hogeschool van Amsterdam te gaan volgen, nadat haar belangstelling voor het lesgeven op basisscholen was gewekt door vrijwilligerswerk voor de stichting Technika 10, die techniekonderwijs verzorgt. Sindsdien geeft ze les op Amsterdamse basisscholen.
Niet alleen het individu
Het onderwijs heeft weer een toekomstideaal nodig. Met die conclusie besluit dr. Rooijendijk haar boek over de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs. Wat zou dat ideaal moeten zijn?
„Een samenleving waarin plaats is voor iedereen en waarin verschillen worden gerespecteerd”, zegt de auteur. „Een verantwoordelijke samenleving, met veel aandacht voor duurzame energie. Het onderwijs moet kinderen daarin vormen. Er wordt nu te veel nadruk gelegd op het kind als individu. Dat zie je ook in de kerndoelen. Het samen leven moet meer aandacht krijgen.”
U noemt de ontzuiling en het verdwijnen van het maakbaarheidsgeloof van de verlichting als oorzaken van het ontbreken van ideaalbeelden. Ontwikkelingen die nog volop gaande zijn. Is dan te verwachten dat daarin snel verandering komt?
„Ik vrees van niet. Ik hoop maar dat er sprake is van een golfbeweging.”
Vier boeken, vier heel verschillende thema’s. Een hekel aan specialisatie?
„Ja, zo kun je het wel noemen. Tijdens mijn studie sociale geografie kwam ik erachter dat voortdurend met hetzelfde bezig zijn me niet ligt.”
Wat komt er na ”Grootvader Piepestok”?
„Een boek over de geschiedenis van de Nederlandse handel. Ik vind het heerlijk om elke keer een ander mooi stuk Nederlandse geschiedenis uit te spitten en te beschrijven, het liefst door vergeten personen weer voor het voetlicht te halen.”