Geschiedenis

Een Joodse vluchteling in de smederij

Zonder zijn werk in de smederij in Driebergen zou Hajo Meyer nooit bankwerker zijn geworden. Ook in Auschwitz was het dan wellicht anders met hem afgelopen.

24 November 2010 12:21Gewijzigd op 14 November 2020 12:38
Na meer dan zeventig jaar ontmoeten Co Tukker (l.) en Hajo Meyer elkaar weer. Toen Hajo in 1939 als Joodse jongen uit Duitsland was gevlucht, werkte hij kort in de smederij van Tukkers vader in Driebergen. Foto RD, Anton Dommerholt
Na meer dan zeventig jaar ontmoeten Co Tukker (l.) en Hajo Meyer elkaar weer. Toen Hajo in 1939 als Joodse jongen uit Duitsland was gevlucht, werkte hij kort in de smederij van Tukkers vader in Driebergen. Foto RD, Anton Dommerholt

Hajo Meyer verveelde zich in het Boshuis. Als Joodse vluchteling uit Duitsland mocht hij niet naar school. De opvang was goed bedoeld, maar hij kon er zijn energie niet kwijt. Hij ging eropuit.

De 14-jarige jongen passeerde op de Bosstraat in Driebergen de smederij van Tukker. „Ik vroeg de smid of ik bij hem kon werken. Dat mocht. Zo kon ik een ambacht leren. Onder Joden in nazi-Duitsland gold dat als een middel om te overleven in een vijandige omgeving.”

Lang heeft het werken in de smederij trouwens niet geduurd, meent Meyer. „Voor mijn gevoel maar twee weken. Ik kwam in maart 1939 in Driebergen en ben in mei alweer naar Soesterberg gegaan. Daarna heb ik nog vier andere adressen gehad –onder andere in Wieringen– voordat ik in het Joods getto in Amsterdam kwam.”

Toch is hij de smid nooit vergeten. „Tukker nam mij helemaal op in zijn gezin. Dit was eigenlijk het enige Nederlandse gezin waarmee ik in die tijd contact heb gehad. Totdat de politie mij in de kraag vatte. Ik mocht namelijk niet werken.”

Co Tukker (1930) was nog geen 10 toen die Joodse jongen uit Duitsland bij hen over de vloer kwam. Maar hij herinnert het zich nog altijd. „Je stond ook wel eens in een schuurtje achter de werkplaats. Daar was ook een werkbank met een bankschroef.”

Meyer (1924) denkt na en zegt dan: „Ja, nu je het zegt, herinner ik het me. Deed je vader dat misschien om mij uit het zicht van de politie te houden?”

Co Tukker weet het niet. Thuis waren ze „geen helden”, zegt hij. Het avontuur met de Joodse jongen was eenmalig. Onderduikers zijn er nooit gezien. Vader stierf in 1943. Een oudere broer nam de smederij over.

Na de oorlog dacht Co nog vaak terug aan Hajo. „Als ik met onze kinderen door de fotoboeken bladerde, kwam ik je altijd weer tegen. Wat zou er toch van hem geworden zijn? Die vraag heeft me altijd beziggehouden.”

Tukkers echtgenote knikt. „Hajo Meyer uit Bielefeld, ja, die naam viel nogal eens.”

Eigenlijk dacht Tukker dat Meyer –net als zo veel Joden– door de nazi’s was vermoord. „Een buurvrouw op de camping zei eens: Ik geloof dat ik die naam wel eens heb gezien, in een ingezonden brief in een krant of zo. Maar dat leverde niets op. Zonder aanknopingspunt kon ik ook niet verder zoeken.”

Dit najaar vertelde Tukker over Meyer aan zijn schoondochter, die de naam gelijk opzocht op internet. Daar troffen ze het interview dat Meyer begin vorig jaar aan deze krant gaf. Daarna meldde Tukker zich bij de redactie.

Aanvankelijk dacht Meyer dat hij Co na de oorlog weer eens had ontmoet. „Maar dat was je neef Theo natuurlijk, de zoon van de fietsenmaker. Die had een soort elektrolaboratorium.”

Co knikt. Neef Theo stond later bekend als ”Radio Tukker”, vanwege zijn winkel en omroepwagen. „Maar hij is al meer dan twintig jaar geleden overleden. Hij heeft overigens nooit verteld dat hij jou op bezoek had gehad.”

Meyer had hem ook verteld over zijn onderduikadres in Blaricum, waar hij begin 1944 werd gepakt. „Toen zei Theo, heel resoluut: Maar waarom ben je dan niet bij ons gekomen?”

De smidszoon Co was nog maar een jochie toen Hajo kwam opdagen. Meyer: „Ik ging meer met Theo om. Ik zag jou natuurlijk niet staan. Maar wat grappig, zeg, dat je in gedachten altijd naar mij op zoek bent gebleven.”

Tukker: „Het had diepe indruk op me gemaakt. Des te blijer ben ik dat we je nu ontmoeten.”

Tukker kijkt aanvankelijk wel wat op tegen Meyer, ook al is die een stuk kleiner. Hij spreekt hem met u aan. Maar het ophalen van de herinneringen doen het ijs breken.

Van lieverlee wordt er een borreltje ingeschonken. Meyer staat erop te drinken uit een glas waar de latere zilversmid Tukker het voetje onder heeft gesmeed. „Je bent dus toch smid geworden”, roept Meyer verrast uit.

Meyer zelf was beslist niet in een smederij opgegroeid. Zijn vader was advocaat. Net als de meeste Duitse Joden zat zijn hele familie in de intellectuele beroepen. „Na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 werd het leren de vervanging voor de offergodsdienst.”

Toch was Meyer altijd al een hele „handige jongen.” Met een vriend sleutelde hij aan bromfietsen. „Toen ik naar Nederland kwam, wist ik al hoe een verbrandingsmotor werkte.”

Maar smeden had hij nooit gedaan. Dat leerde de oude Tukker hem. „Ik heb nog muurhaken gesmeed.”

Al mijmerend herinnert hij zich nog een uitdrukking die hij van Tukker leerde. „Even een boodschap doen, zei hij dan. En dan was hij even weg. Ik sprak toen natuurlijk nog niet zo goed Nederlands, maar gelukkig pakte ik dat snel op. Mijn moeder sprak het redelijk, omdat ze veel bij familie in Nederland was geweest. Voor mijn vlucht uit Duitsland had ze mij zo veel geleerd dat ik me verstaanbaar kon maken.”

De nu 86-jarige oud-Philipsdirecteur kijkt met genoegen naar twee foto’s waarop hij naast de smid staat. Ooit gemaakt tijdens een wandeling. „Wat een hartelijkheid straalt daar vanaf. Echt fijne mensen waren het.”

Dat schreef Hajo ook aan zijn ouders. Hij leest voor uit een brief waarin hij zijn moeder vroeg die lieve mevrouw Tukker eens te schrijven. Toen zijn broer na de oorlog in Bielefeld ging kijken wat er over was van de bezittingen van hun omgekomen ouders, kregen ze van niet-Joodse vrienden een pakket met brieven. Daarin zat ook het antwoord van mevrouw Tukker.

Verrast pakt Co de brief van zijn moeder aan. „Dit is inderdaad haar handschrift. Wat gek, zeg. Ik wist helemaal niet van deze brief.” De brief van moeder Meyer aan de familie Tukker is nooit meer boven water gekomen.

In de brief aan zijn ouders haalt Hajo ook het getuigschrift aan dat smid Tukker destijds voor hem schreef. De smid roemt hem daarin om zijn handigheid, waarin hij „ver uitstak” boven gewone jongeren, en zegt dat hij „tot volle tevredenheid” van Tukker heeft gewerkt.

„En hé, wat staat hier”, vervolgt Meyer, de brief wat dichter naar zijn ogen brengend. „Ik vertel over het afscheid van je oom, de fietsenmaker. Die had me verzekerd dat ”für mich immer Platz” zou zijn. Die Theo zat er dus niet ver naast toen hij zei dat ik bij hen had moeten onderduiken. Zat je oom misschien toch bij de illegaliteit?”

Tukker haalt zijn schouders op. „Niet dat ik weet. Mijn vader in elk geval niet. Wij vonden het al heel wat dat we onze radio verstopten.”

„Ja”, zegt Meyer nadenkend, „maar het feit dat ik in dat schuurtje achter de smederij moest werken, bewijst dat hij misschien toch niet zó gezagsgetrouw was?”

Meyer haalt nog iets uit zijn tas. Het is de derde druk van zijn boek ”Het einde van het Jodendom”. Hij geeft het aan Tukker. „Asjeblieft Co, da’s voor jou.”

Op de omslag staat een streng kijkende Israëlische soldaat die halt roept. „Dat is nu een Israëlische SS’er”, zegt Meyer. „Toen ik in het Amsterdamse getto woonde, passeerde ik op mijn weg naar het particuliere Joodse lyceum dagelijks een wachtpost van de Duitse SS. Maar nooit ben ik één minuut opgehouden. Maar of Palestijnen nu zwanger zijn of naar een dialysecentrum moeten, ze worden steevast lastiggevallen. Ik weet: de Israëliërs hebben geen gaskamers. Maar je kunt mensen op veel manieren vermoorden, zelfs door hun toegang tot het onderwijs te ontzeggen.”

Tukker knikt begrijpend. „Na de oorlog waren we blij met Israël. Maar later zijn toch onze twijfels gegroeid.”

Mevrouw Tukker: „Zo willen wij ook niets meer met Rome te maken hebben. Hoewel we allebei rooms-katholiek zijn opgevoed.”

Meyer kwam na zijn arrestatie in 1944 in concentratiekamp Auschwitz terecht, dat in januari 1945 door de Russen werd bevrijd. „Nog net op tijd, anders was ik verhongerd. Ik heb alleen door geluk overleefd. Twee keer ben ik een selectie voor vergassing doorgekomen. De derde keer niet meer, maar dat was een paar dagen voordat die massamoord werd gestopt. Ik werkte als bankwerker in de spoorwegfabriek, waar het niet zo koud was. Vader Tukker had de aanzet gegeven om dat ambacht te leren. Jouw vader maakte mij duidelijk dat ik geschikt was voor een ambacht. Zodoende onderging ik in Wieringen een volledige opleiding. En daarom kon ik in Auschwitz overleven.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer