Oprechtheid
Jesaja 57:1
„De rechtvaardige komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt…”
Als de rechtvaardige struikelt, staat hij op. De gangen van die man worden beveiligd. Als hij valt, wordt hij niet weggeworpen. De Heere ondersteunt immers zijn hand. Hij rust niet voordat hij aan het einde is en met Paulus het triomflied mag zingen: „Ik heb de goeden strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd (…) voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid” (2 Tim. 4:7, 8).
Wat de wandel van de rechtvaardigen in dit leven versiert, is dat zij in oprechtheid wandelen. Daarmee betonen zij dat zij door de genade Gods hersteld zijn. Zij geven zich geheel aan God over in alles wat zij zijn, hebben en vermogen. Zij geven zich met ziel en lichaam beide, niet het een zonder het ander. Daarom zei de apostel: „zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn” (1 Kor. 6:20). Zij dienen God met hun hart en niet met de lippen, zonder hart. „Mijn zoon geef mij uw hart.”
God spreekt een vloek uit over de lippendienst, zonder hart. „Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren (…) daarom, ziet, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk” (Jes. 29:13-14). Zij hebben een gedaante van Godzaligheid. Het zijn dubbelhartigen, die ongestadig zijn in hun wegen. Zij spreken met een dubbel hart. Maar David zocht Hem met zijn gehele hart.
Henricus de Frein, predikant te Middelburg
(”Het zalig uiteinde der rechtvaardigen”, 1722)