Tweegesprek over ”De tovenaar en de dominee”
Ir. J. van der Graaf zou graag „willen doorpraten”, zo schreef hij aan het slot van zijn recensie van ”De tovenaar en de dominee” van dr. H. Vreekamp. Op deze pagina gaan Vreekamp en Van der Graaf met elkaar in gesprek. Vandaag deel 1. Donderdag deel 2.
Terugkeer in dankbaarheid
Beste Jan,
Toen ik je bespreking van ”De tovenaar en de dominee” had gelezen, was ik even van slag. Bij mijn weten had ik dat niet eerder van je gehoord. Dat je in de recensie van een boek geen eindoordeel uitspreekt. Als reden geef je op het taalgebruik in mijn boek. Het werd je af en toe te machtig, de „verheven”, „vervoerde” taal, „onnavolgbaar” soms. Onnavolgbaar? Ik heb het woordenboek erop nageslagen: „Niet vatbaar om nagevolgd, om geëvenaard te kunnen worden.” Als je dat bedoelt, mag de schrijver het als een compliment opvatten. Dat doe ik echter niet. Omdat je recensie voor mij te zeer het karakter heeft van een worsteling: wat wil die schrijver nu eigenlijk? Verbergt hij zichzelf en zijn theologie soms achter een omhaal van schone woorden?
Graag ga ik in op je wens om door te praten. Ik begin met het opschrift van je bespreking: ”Op zoek naar wortels in Hoevelaken”. Wel, ik was niet zozeer op zoek naar wortels in mijn geboortedorp. Terug naar Hoevelaken ging ik om uiting te geven aan mijn dankbaarheid. Ik heb het grote voorrecht gehad te mogen doorleren. Veel heb ik mogen zien en horen onderweg, oogcontact gekregen met het Joodse volk en in dat licht mijn heidense schering en inslag beter leren kennen. Daarom droeg ik het boek op aan mijn zusters en broers. Ik heb ze het reisverslag mogen geven op een mooie zomeravond in de Dorpskerk van Hoevelaken. Dankbaarheid dus. De beker is overvloeiende. En daarbij zal ook de taal af en toe over de rand stromen.
Je vraagt of ik in Hoevelaken terugvond wat of Wie ik verwachtte er te zullen vinden. Méér dan dat, oneindig méér. Ik ontmoette er de God van mijn doop, van mijn jeugd, van mijn opvoeding in de vreze Gods. Ik vond er de God Die mij van hieruit was voorgegaan op de levensweg, Die me leidde naar de ontmoeting met Zijn volk, met Israël, Die me mijn afkomst uit het heidendom van het hoge noorden liet zien. Eenmaal terug in de Dorpskerk kon ik terugzien, kon ik ook vergelijken, toen met nu.
Bij die terugblik kwam in beeld de deelgemeente De Eshof. Jij staat daar ook nadrukkelijk bij stil. Wij beiden hebben de voorganger van de deelgemeente goed gekend, dr. Dirk Monshouwer. Ik zie je nog zitten in De Eshof tijdens het symposium ter gedachtenis aan deze Schriftgeleerde voor wie de Statenvertaling dierbaar was. Je geeft weer hoe de predikanten van de Dorpskerk, Wassinkmaat en Van Zwet, aan het ziekbed van Monshouwer zaten en met hem baden en Psalm 23 lazen. Ontroerend.
Daarna haal je aan dat zij lazen en baden ondanks „grote verschillen in geloven en belijden.” Zonder dat de lezer nu weet waarover genoemde verschillen precies gaan, stel je dat Vreekamp die verschillen niet ervaart en Monshouwer kennelijk een oriëntatiefiguur vindt. Dat laatste zou blijken uit een paginalange opsomming in mijn boek van ds. Monshouwers publicaties. Nee, Jan, het gaat niet om een formele opsomming van vele boeken, het is een poging iets van de betekenisvolle inhoud van die geschriften voor de lezer uit te stallen. Ik noem de verhouding van Schrift en eredienst en ook Monshouwers uitleg van Leviticus als het hart van de verzoening.
Bij Monshouwer, vervolg je dan, gingen kennelijk de Schriften voor Vreekamp open. De Schrift ging in mijn vroegste kinderjaren open. Daarvan bedoelt mijn boek één getuigenis te zijn. En ds. Monshouwer heeft als dienaar van het Woord voor mij en vele anderen de Schrift ook mogen openen. En dat is een deel van de dankbaarheid die bij mijn terugkeer in de Dorpskerk mee naar binnen ging.
En hiermee moet ik voor nu eindigen. Ik zie zeer uit naar je reactie.
Met een hartelijke groet,
Henk Vreekamp
De Schriften gingen anders open
Beste Henk,
„De liefde tot zijn land is ieder aangeboren”, schreef Vondel. Dat blijkt ook wel overduidelijk uit jouw boek. En wat je geestelijk in de Hoevelakense contreien vond, wordt rijkelijk benoemd, vanuit je voorgeslacht, in ontmoetingen en in de kerk. Een lust om te lezen.
De vragen aan het eind van mijn bespreking waren gericht op vandaag. Wat (Wie) vond je er terug? In je antwoord ben je niet onduidelijk: „Ik ontmoette er de God van mijn doop.” De God, Die je ook leidde naar de ontmoeting met Zijn volk, met Israël en Die leidde tot het besef van je heidense afkomst. ”Leiden naar” betekent echter wel een ontwikkelingsgang in je leven. Ook dat is herkenbaar in je boek.
Daarom ging het er in mijn vragen om of de ontmoeting zich toch anders en misschien ook wel elders voltrok dan voorheen. Hoe verduidelijk ik die vraag in kort bestek. Ik richt me op twee punten.
In het hoofdstuk ”De verdwijning van God” komen ze allemaal even langs: de (bijna) kerkverlaters Jan Siebelink, Maarten ’t Hart, Franca Treur en Klaas Hendrikse. Het tweede hoofdstuk van je boek is niet voor niets aan Siebelink gewijd. „Kerkverlater zijn we allemaal’, zeg je dan.”
Ik noem in dit verband nog een paar momenten. Zo vervolg je die constatering met de verdwijning van God in de Bijbel. „En voorgoed verdwijnt God in de vleeswording van zijn Woord”, zeg je. Je moet voorts de kerk verlaten, „waarbinnen God wordt vastgehouden en vastgelegd.” Zelf was je levenslang op zoek naar God, „maar Hem heb ik niet gevonden”, zeg je.
Dat nu begrijp ik niet. Is niet in de vleeswording van het Woord God ons juist heel nabij gekomen? (vgl. Deut. 30). Je eindigt dat hoofdstuk met „de gelijkenis van de verloren vader.” De gelijkenis van de verloren zoon heb je tot op de dag van vandaag „als een kostbaar sieraad” bewaard. Maar „stilzwijgend” heeft het leven zelf nog die parabel van de verloren vader toegevoegd. Wat betekent dat dan in het licht van wat je geestelijk ooit in Hoevelaken vond?
En dan ds. Dirk Monshouwer, 25 jaar predikant van de deelgemeente De Eshof. Je haalt in je boek met waardering aan hoe de predikanten van de Dorpskerk (Wassinkmaat en van Zwet) met respect over Monshouwer schreven, nadat ze bij zijn sterfbed hadden gezeten. Nochtans spraken ze over „grote verschillen in geloven en belijden.” Nu schrijf je dat de lezer (van mijn recensie) niet te weten komt waarover genoemde verschillen precies gingen. Ik kaats die bal even terug. Want jij geeft zelf namelijk niet aan te weten of te vermoeden waar die verschillen lagen.
Dat jij op een volle pagina de werken van Monshouwer noemt, acht ik geen „formele opsomming.” In je hoofdstuk over hem haal je namelijk indringend voor het voetlicht waar het hem theologisch om ging: „De Schrift als liturgisch centrum.” Niet in de Dorpskerk („het aloude heilige midden”) maar daarbuiten, „in de ballingschap”, ontdekte hij, zeg je „de Schrift in de eredienst.” En in dat hoofdstuk volg je nauwkeurig de „ontdekking” van Monshouwer. Vandaar dat ik schreef dat voor jou bij Monshouwer kennelijk de Schriften opengingen. Ik bedoelde niet dat ze al niet eerder opengingen. Maar ze gingen nu toch anders open?
Ook ik heb Monshouwer gekend en meegemaakt als een hoogwaardig en integer theoloog. In jouw boek breng je zijn fraaie beschouwingen over Leviticus voor het voetlicht. Maar heb ik het mis dat ook bij hem (evenals bij de Amsterdamse School) het historische karakter van de Schrift wordt gerelativeerd? (blz. 135 en 148 van je boek). En is Israël zelf echt „een Messiaanse figuur” (blz. 148)? En is het waar dat de benaming ”Zoon van God” allereerst herinnert aan „de humaniteit van de God van Abraham, Isaac en Jacob”?
Kortom, ietwat prikkelend: waarom kon Monshouwer „nochtans” geen dominee in de Dorpskerk zijn?
Jan van der Graaf